a year in reading, 2013

Zoals ieder ander jaar ben ik ook nu weer overtuigd van het belang van het bijna afgelopen leesjaar. Dit jaar las ik voor het eerst meer nonfictie dan fictie, besteedde ik veel tijd aan Virginia Woolf en W.G. Sebald, probeerde ik mijn blog wat meer van mijzelf te maken, en werd ik geconfronteerd met verschillende fascinaties die ik nog niet echt kan plaatsen of begrijpen. De afstand naar de maan is geslonken, de ruimte geplaatst (bluft ze), een ster gestorven maar dat geeft niet want licht overleeft.

Sebald en Woolf dus, maar ook erg genoten heb ik van boeken over stilte (Stilte als antwoord van Sara Maitland en Zes maanden in de Siberische wouden van Sylvain Tesson), essays over o.a. schrijven en lezen en beeldende kunst (Uit het raam van Julian Barnes, Wat voorbij is begint pas van Erwin Mortier, André Acimans Alibi’s, Kennis is geluk van Joost Zwagerman, en beide bundels van Peter Delpeut), dat prachtige boek van Olivia Laing over alcoholistische schrijvers, Julian Barnes’ buitengewone luchtballonnenboek, Philippe Claudels Geurende gesprekken met W.G. Sebald, Anne Carsons mysterieuze Plainwater ... ik kan wel blijven noemen, bekijk hier de volledige lijst.

Horace-Bénédict de Saussure’s cyanometer

Eén boek wil ik wel nog noemen, Bluets van Maggie Nelson. Bluets doet zijn best overal tussendoor te fietsen, nergens thuis te horen. Natuurlijk gaat het ergens over, maar er is niets dat echt de boventoon voert. De fragmenten, soms bestaande uit één of enkele zinnen, soms een pagina lang, gaan over blauw in de natuur, over de cyanometer van Horace-Bénédict de Saussure (een instrument om blauw te ‘meten’), maar ook over de rol van de kleur in film, muziek, literatuur, beeldende kunst, en maatschappij. Daar komt nog bij dat Bluets ook een heel persoonlijk boek is. En dat alles in 95 pagina’s..

Ik lees momenteel Brieven aan Poseidon van Cees Nooteboom, een boek dat ik in mijn hoofd telkens in verband breng met Bluets, maar daar later (hopelijk) meer over.

she comes from water

Muziek maken met behulp van een teslatransformator, een slingerharp, en een zogenaamde sharpsichord; Björk. Haar project, experiment, onderzoek, Biophilia is boeiend. Het doel: onze relatie met muziek veranderen; dichterbij brengen, natuurlijker maken. Of, to change the way we see, hear, think about, and make music. Met de documentaire When Björk met Attenborough komen we in de buurt van haar beweegredenen, haar fascinatie: the love for nature in all her manifestations

Björk, Biophilia

Ergens halverwege de documentaire zegt Björk: ‘It seems to me I am now letting nature be the superhero, basically.’ Ik heb deze uitspraak direct opgeslagen, was direct zeer nieuwsgierig naar Björks relatie met natuur, of ze daar meer over heeft gezegd, hoe ze daar over denkt. Een mix van love en awe? Ik herkende iets, maar hoe en waarom en wat was me niet duidelijk; zij groeide op op een eiland zonder bomen, met ijsbergen en zwarte stranden, ik op het vaste land in een kaal polderlandschap.  

Vanmorgen bekeek ik een andere documentaire over Björk, Inside Björk, en ik begrijp het nog niet goed. Misschien heeft het wel te maken met mijn affinity with arctic places. Nouja. Hieronder een verzameling uitspraken van Björk uit Inside Björk, allen gerelateerd aan haar relatie met, wel, ijsbergen en uitbarstingen:

‘I think the biggest influence Iceland has had on my music is organic. This thing with 22 hour daylight in the summer and darkness in the winter is absolutely normal. And icebergs and eruptions and no trees at all is the way it should be.’

‘Iceland probably effected a lot how I sing, because I did spent a lot of time as a kid in nature. The way I sang would just form itself. (...) Just walking outside to school, or maybe in blizzards, it just kind of happened. You would walk and there'd be no wind and you could be all quiet and whispering and you would sneak down next to the moss and maybe sing a verse and then you would stand up and run to a hill and sing a chorus. You would have to do that quite loudly because the weather was strong.’

‘The problem that had yet to be solved when punk happened in Iceland was to define what it was to be Icelandic: it was a question of not forgetting about nature, how important that is; not forgetting about the mythology that we have, that is very strong in our culture.’

‘Perhaps I had a religion, and it was nature.’

‘I think I have a lot of affinity with arctic places. I think the arctic brand of passion is different. It is not more of less passionate, it just lies different. It is a lot deeper, so it is more sort of a submarine-passion. It won't burst out easily to the open.’

het hart van de mens

Uiteindelijk dan toch de lente; Het hart van de mens. Dit boek van Jón Kalman Stefánsson, het laatste deel van een trilogie, is meer van hetzelfde en toch heel anders dan Hemel en hel en Het verdriet van de engelen; het is niet langer zo donker, zo koud, maar de jongen kent nu een zekere ernst, en zijn persoonlijkheid lijkt daardoor, en gelijk aan zijn omgeving, tot leven te komen.

De jongen komt thuis; het huis van de ruim bedeelde weduwe Geirthrud. Zijn liefde voor taal blijft groeien; hij krijgt de taak Dickens te vertalen en zijn werk ’s avonds voor te lezen. Hij wordt geschoold door een depressieve intellectueel. De wereld lijkt vriendelijker, voor even, en hoewel er onrust wordt gevoeld, kabbelt ook het leven in Geirthruds huis kalm voort. De wereld, het klimaat, lijkt zich aan de dromen van de jongen hebben aangepast. Maar we kennen inmiddels het IJsland van Stefánsson, voelen de storm voordat de zee het gevaar aankondigt. Levens raken verloren tussen de golven, zakken af naar de bomen van een nog altijd koude oceaan. Ook in dit boek zorgt de dood voor grote veranderingen.

Ik kan niet veel meer zeggen dan dat Het hart van de mens een prachtig slot kent. De jongen die gelooft in de kracht van woorden ziet in dat taal het leven zowel kan oproepen als bezweren; hij beseft dat zijn leven zijn keuze is. Het dromertje. Hij kust en stopt, en iemand vertelt. Het maakt niet uit wie. ‘Het leven, dat zijn de glinsterende sterren, maar wat is dan de duisternis ertussen?’ (p. 381)

*

‘Hij leunde tegen het hek voor het huis met in de tuin twee kleine lijsterbesbomen en wierp haar een blik toe, niet meer, sloeg toen zijn ogen neer alsof dat van hem werd verwacht. Maar toen herinnerde hij zich dichtregels, of liever gezegd: ze spoten allemaal in zijn bloed, als energie, regels uit een gedicht die hij in een tijdschrift had gelezen dat hij van Gisli had gekregen, een vreemd gedicht van een Amerikaanse dichter. Ik ben de dichter van het lichaam, ik ben de dichter van de ziel. De jongen was gefascineerd, Gisli niet, te veel lawaai, zei hij, de focus ontbreekt, het zit te los in elkaar, het valt in brokken uiteen die je niet verder helpen, verspil je tijd niet met die gedichten. Maar dat was precies wat de jongen deed, hij verspilde zijn tijd met ze over te schrijven, uit Bladeren van gras van de Amerikaanse dichter Walt Whitman, in de vertaling van Einar Benediktsson. Geen rijm, geen spoor ervan, maar zwaarwichtige zinnen die ongeluk in zich dragen, een weerspannige kracht, en iets groots, iets wat de belofte van een weidsere hemel, een grotere aarde in zich draagt. Hij stond bij de omheining, twee kleine bomen die zich naar het licht toe werken, hij sloeg zijn ogen neer en het gedicht spoot in zijn bloed.’ (p. 225)

(Het hart van de mens werd, net als Hemel en hel en Het verdriet van de engelen, vanuit het IJslands vertaald door Marcel Otten.)

woolf over montaigne

[ Virginia Woolf, The Common Reader; Montaigne. ]

*

‘To tell the truth about oneself, to discover oneself near at hand, is not easy.
We hear of but two or three of the ancients who have beaten this road [said Montaigne]. No one since has followed the track; ’tis a rugged road, more so than it seems, to follow a pace so rambling and uncertain, as that of the soul; to penetrate the dark profundities of its intricate internal windings; to choose and lay hold of so many little nimble motions; ’tis a new and extraordinary undertaking, and that withdraws us from the common and most recommended employments of the world.
There is, in the first place, the difficulty of expression. We all indulge in the strange, pleasant process called thinking, but when it comes to saying, even to some one opposite, what we think, then how little we are able to convey! The phantom is through the mind and out of the window before we can lay salt on its tail, or slowly sinking and returning to the profound darkness which it has lit up momentarily with a wandering light. Face, voice, and accent eke out our words and impress their feebleness with character in speech. But the pen is a rigid instrument; it can say very little; it has all kinds of habits and ceremonies of its own. It is dictatorial too: it is always making ordinary men into prophets, and changing the natural stumbling trip of human speech into the solemn and stately march of pens. It is for this reason that Montaigne stands out from the legions of the dead with such irrepressible vivacity. We can never doubt for an instant that his book was himself. He refused to teach; he refused to preach; he kept on saying that he was just like other people. All his effort was to write himself down, to communicate, to tell the truth, and that is a “rugged road, more than it seems”.

For beyond the difficulty of communicating oneself, there is the supreme difficulty of being oneself. This soul, or life within us, by no means agrees with the life outside us. If one has the courage to ask her what she thinks, she is always saying the very opposite to what other people say. Other people, for instance, long ago made up their minds that old invalidish gentlemen ought to stay at home and edify the rest of us by the spectacle of their connubial fidelity. The soul of Montaigne said, on the contrary, that it is in old age that one ought to travel, and marriage, which, rightly, is very seldom founded on love, is apt to become, towards the end of life, a formal tie better broken up. Again with politics, statesmen are always praising the greatness of Empire, and preaching the moral duty of civilising the savage. But look at the Spanish in Mexico, cried Montaigne in a burst of rage. “So many cities levelled with the ground, so many nations exterminated . . . and the richest and most beautiful part of the world turned upside down for the traffic of pearl and pepper! Mechanic victories!” And then when the peasants came and told him that they had found a man dying of wounds and deserted him for fear lest justice might incriminate them, Montaigne asked:
What could I have said to these people? ’Tis certain that this office of humanity would have brought them into trouble.. .. There is nothing so much, nor so grossly, nor so ordinarily faulty as the laws.
Here the soul, getting restive, is lashing out at the more palpable forms of Montaigne’s great bugbears, convention and ceremony. But watch her as she broods over the fire in the inner room of that tower which, though detached from the main building, has so wide a view over the estate. Really she is the strangest creature in the world, far from heroic, variable as a weathercock, “bashful, insolent; chaste, lustful; prating, silent; laborious, delicate; ingenious, heavy; melancholic, pleasant; lying, true; knowing, ignorant; liberal, covetous, and prodigal”— in short, so complex, so indefinite, corresponding so little to the version which does duty for her in public, that a man might spend his life merely in trying to run her to earth. The pleasure of the pursuit more than rewards one for any damage that it may inflict upon one’s worldly prospects. The man who is aware of himself is henceforward independent; and he is never bored, and life is only too short, and he is steeped through and through with a profound yet temperate happiness. He alone lives, while other people, slaves of ceremony, let life slip past them in a kind of dream. Once conform, once do what other people do because they do it, and a lethargy steals over all the finer nerves and faculties of the soul. She becomes all outer show and inward emptiness; dull, callous, and indifferent.’

[ Montaigne; reprinted from the TLS, 31 January 1924; VW’s essay is based on Essays of Montaigne, translated by Charles Cotton, edited by William Carew Hazlitt, (5 vols., 1923). ]

the emergence of memory

Ik merk dat ik sterk de neiging heb om (te) veel passages uit The Emergence of Memory over te nemen om een beeld te geven van het boek, een beetje zoals de teksten zelf ook doen. En zoals het citeren een gevolg is van The Emergence of Memory, is het onderzoekende en meanderende karakter van de interviews en essays een gevolg van het lezen van Sebalds oeuvre.

De vorm, die combinatie van essays en interviews, is een geslaagde mix en misschien ook wel een belangrijke mix. De schrijver, journalist, lezer, zal onderzoek plegen naar aspecten van Sebalds leven, of wijze van werken, die hijzelf misschien triviaal zal hebben gevonden. Zo bevat elke tekst interessante elementen, hoewel niet iedere opgenomen tekst van eenzelfde niveau is.

Een onderwerp dat ik erg interessant vind is Sebalds relatie met tijd, en de rol die tijd in zijn boeken speelt. In de introductie van The Emergence of Memory schrijft Lynne Sharon Schwartz (zij is tevens de editor van het boek): ‘.. he sees time as plastic, irregular, subjective, “a disquiet of the mind.”’ Passages die ik eerder op mijn blog plaatste zou ik ook nu weer kunnen plaatsen; Sebald is niet de hoofdpersoon uit zijn boeken, maar zijn personages zijn toch wel ‘facets of Sebald himself, the prism’ (Emergence, p. 14). Het gebruik van foto’s in zijn boeken heeft ook te maken met de wetten van de tijd, geeft Sebald aan in een interview dat Eleanor Wachtel bij hem afnam. Sebald spreekt eerst over verificatie en legitimiteit, maar bespreekt dan een andere (mogelijke) functie:

‘The other function that I see is possibly that of arresting time. Fiction is an art form that moves in time, that is inclined towards the end, that works on a negative gradient, and it is very, very difficult in that particular form in the narrative to arrest the passage of time. And as we all know, this is what we like so much about certain forms of visual art—you stand in a museum and you look at one of those wonderful pictures somebody did in the sixteenth of the eighteenth century. You are taken out of time, and that is in a sense a form of redemption, if you can release yourself from the passage of time. And the photographs can also do this—they act like barriers or weirs which stem the flow. I think that is something that is positive, slowing down the speed of reading, as it were.’ (p. 41-42)

De vraag die Eleanor Wachtel hem vervolgens stelt gaat niet op dezelfde manier over tijd, maar schetst wel een mooi beeld van Sebalds relatie met dat wat al geweest is, met mensen die al geweest zijn:

EW: One critic describes you as a ghost hunter. Do you see yourself that way?
WGS: Yes, I do. I think that’s pretty precise. It’s nothing ghoulish at all, just an odd sense that in some way the lives of people who are perhaps no longer here—and these can be relatives or people I vaguely knew, or writer colleagues from the past, or painters who worked in the sixteenth century—have an odd presence for me, simply through the fact that I may get interested in them. And when you get interested in someone, you invest a considerable amount of emotional energy and you begint to occupy this person’s territory, after a fashion. You establish a presence in another life through emotional identification. And it doesn’t matter how far back that is in time. This seems to be quite immaterial somehow. And if you only have a few scraps of information about a certain sixteenth-century painter, if you are sufficiently interested, it nevertheless allows you to be present in that life or to retrieve it into the present present, as it were.’ (p. 42)

*

Het gesprek dat Michael Silverblatt eens met Sebald had is hier te beluisteren.

de oevers van de tijd

‘De tijd, zo zei Austerlitz in de sterrenkamer van Greenwich, is van al onze uitvindingen verreweg de meest kunstmatige. In zijn gebondenheid aan de om hun eigen as draaiende planeten is hij niet minder willekeurig dan bijvoorbeeld een berekening zou zijn die gebaseerd was op de groei van de bomen of de duur van het uiteenvallen van een stuk kalksteen, nog geheel afgezien van het feit dat de zonnedag waarnaar wij ons richten geen exacte maat levert, reden ook waarom wij voor onze tijdrekening een imaginaire gemiddelde zon hebben moeten bedenken waarvan de bewegingssnelheid niet varieert en daarvan de baan niet schommelt rond de evenaar. Als Newton dacht, zei Austerlitz terwijl hij uit het raam wees naar de rivierbocht rondom het zogenaamde Isle of Dogs, die glinsterde in het laatste daglicht, als Newton werkelijk dacht dat de tijd een rivier was zoals de Theems, waar is dan de bron van de tijd en in welke zee mondt hij ten slotte uit? Elke rivier moet, zoals we weten, aan weerskanten begrensd zijn. Maar wat zijn zo gezien de oevers van de tijd? Wat zijn zijn specifieke eigenschappen, die bijvoorbeeld overeenkomen met die van water, dat vloeibaar is, tamelijk zwaar en doorschijnend? Op welke manier onderscheiden dingen die zijn ondergedompeld in de tijd zich van dingen die er nooit door zijn aan geraakt? Wat betekent het dat de uren van het licht en van de duisternis door dezelfde cirkel worden weergegeven?’ (p. 115-116)

‘Ik geloof niet, zei Austerlitz, dat wij de wetten begrijpen waaronder de terugkeer van het verleden zich voltrekt, maar ik heb steeds meer het gevoel dat er helemaal geen tijd bestaat, alleen maar verschillende ruimten die volgens een hogere vorm van stereometrie met elkaar verbonden zijn en waartussen de levenden en de doden naar believen heen en weer kunnen gaan, en hoe langer ik erover nadenk, des te meer komt het mij voor dat wij die nog leven in de ogen van de doden irreële wezens zijn die slechts af en toe, in een bepaald licht en onder bepaalde atmosferische omstandigheden, zichtbaar worden.’ (p. 210)

‘Als ik bijvoorbeeld ergens op mijn wandelingen door de stad in zo’n stille binnenplaats kijk waar decennialang niets is veranderd, dan voel ik bijna lichamelijk dat de tijd in het zwaartekrachtsveld van de vergeten dingen langzamer gaat stromen. Ik heb dan het gevoel dat alle momenten van ons leven zich in één ruimte bevinden, dat de toekomstige gebeurtenissen al bestaan en alleen maar wachten tot wij er eindelijk in binnengaan, zoals we, gehoor gevend aan een eenmaal aangenomen uitnodiging, op een bepaald uur bij een bepaald huis arriveren. En zou het niet denkbaar zijn, vervolgde Austerlitz, dat wij ook in het verleden, in dat wat al geweest is en grotendeels uitgewist, afspraken hebben en daar plaatsen en personen moeten opzoeken die, als het ware aan gene zijde van de tijd, met ons in verband staan?’ (p. 289)

Uit Austerlitz van W.G. Sebald (vert. Ria van Hengel).

lullen tot iedereen sterrekes ziet

[ Wat volgt is een deel uit Erwin Mortiers Beste Meneer Baron Walschap,
opgenomen in Wat voorbij is begint pas. ]

*

‘Diep in mijn schrijversziel zit nog steeds een onnozel schaap te hopen dat het gewoon op toeval berust, en op niets anders, dat uw woorden, geschreven in uw jonge jaren, toen de democratie gevaarlijk zwak stond, zo veel overeenkomsten vertonen met vandaag, met een politiek klimaat dat de cultuur wil opzadelen met de verantwoordelijkheid de behoeder van die democratie te zijn, terwijl diezelfde politiek de soevereine burger al knuffelend uit holt tot niet eens een mens maar tot ‘de mensen’, een rechten en plichten consumerende hoop marktsegmenten, zonder nog langer fundamentele keuzes te willen of durven maken.

Wat heeft u hierover ook alweer gezegd, in 1939? ‘Het komt mij voor dat de ontevredenheid over het huidige democratisch bestel voor een ruim deel hieruit voortspruit dat men, ten gevolge van een haast onvermijdelijk processus, geleidelijk de bruikbare mensen naar voren heeft gebracht in plaats van de bekwame. Geleidelijk worden administratie, gerecht en niet alleen deze, maar ook de leidersplaatsen die van wetenschappelijk of artistiek belang zijn, geleidelijk worden politiek en cultuur in handen gespeeld van de dienstbewijzers, de orthodoxen, de vleiers der meesters, de “mensen waarop men rekenen kan”. Dan vervlakken politiek en cultuur. De gedienstigen hebben dan het rijk der brave mediocriteit gesticht.’

Het is geen goeie tijd voor pennenvoerders, meneer Walschap. Dit is de tijd van de woordvoerders. Van ’s ochtends tot ’s avonds communiceren zij, maar iets zeggen doen ze nooit, en dat hoeft ook niet, want overal worden de ideeën vervangen door het format, de lege huls, iets wat van ver op een pralinedoos gelijkt, maar bij nader inzien zelfs geen komedie meer bevat. Ik zou dit alles, als het gepermitteerd is, diep tragisch willen noemen, zorgwekkend, en bovenal: wraakroepend.

Een tijd geleden vertoefde ik voor de zesde keer, althans sinds ik er bij wijze van spreken ‘zelf lig’, op de Antwerpse Boekenbeurs. Een radioprogramma van de openbare omroep stelde er een toptien voor van boeken die door de Vlamingen het vaakst ongelezen worden gelaten, of om iets preciezer te zijn: gniffelend werd het haatlijstje voorgelezen, samengesteld door het pakweg duizendtal kneusjes van de zalm dat naar een webstek was gesurft om er zijn halve belezenheid te etaleren. De presentatoren werden niet overdekt met pek en veren afgevoerd naar de uitgang. Misschien wel tekenend dat alleen een mevrouw van de uitgeverij van een der ‘genomineerden’ zich verontwaardigd toonde – en door de windbuil van dienst weggegiecheld werd.

Die middag moest ik deken aan wat u in 1935 schreef over een gelijkaardige enquête, ‘Onderschatting en Overschatting’, die toen al ‘Jan Publiek’ om zijn dichtgeklapte auteurs verzocht. U maakt er zich behoorlijk druk over dat Jan, al tijden in de waan verkerend dat alle grote kunst zijn pet te boven gaat – ‘behalve een schaarse uitzondering waarover hijzelf niet weinig blij en fier is, want hij heeft niets tegen de kunst, integendeel’ –, steeds vaker in de beperktheid van zijn smaken bevestigd wordt. Tegelijk grijpt u naar wat zeer waarschijnlijk ook vandaag, en met name vandaag, nog steeds de essentie vormt: ‘Vermoedelijk echter zit ergens een bleek en bedeesd jongske, pas uit de school en nog zonder naam, in onnoemelijke kwelling hemel en aarde, nu te aanroepen, dan te vervloeken, alleen maar om iets heel moois te kunnen schrijven, dat hem als bloed uit neus en oren zou springen, maar de uitweg langs zijn pen nog niet vindt. Voortdurend verkeert hij in stervensgevaar. Wat nu met hem te doen? Hem de enquête tonen, zeggend: het is maar dit, niets anders, niets meer? Zal het hem slaggelings doden of slaggelings genezen en naar een eetbare betrekking doen uitzien?’

Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zijn er nog altijd genoeg domkoppen te vinden die een geregelde baan aan zich laten voorbijgaan om vloekend en smekend en wroetend te wachten tot het eruit komt zoals het eruit moet komen. Domkoppen die niets anders willen dan hun eigen volle goesting doen, omdat hun goesting nu eenmaal de enigste plek is waar ze weten dat ze een mens zijn, en dusdanig mens dat ze het niet voor zich kunnen houden, al die sukkelaars die blijven rijmen en dansen en zwansen en roepen en zingen, terwijl ze toch zoveel duidelijker zouden zijn, ’t is toch waar, als zij tenminste een beetje training volgden, om dan met de breedste glimlach die op een beeldscherm past, gelijk stilaan allemaal tegenwoordig, te kunnen zeggen ‘onderzoek heeft uitgewezen dat’, en vervolgens statistieken braken en percentages lullen tot iedereen sterrekes ziet.’

wat voorbij is begint pas

‘Het is alsof wij mensen op een dag ontploft zijn, alsof het biologische wezen dat wij waren geëxplodeerd is in de dimensies van het symbool, de taal, het teken, waardoor wij op slag een schepsel werden dat voor immer buiten het bereik van zichzelf geslingerd is. Het woord bewaart ons niet, het laat ons in betekenissen openbarsten. We lijken, toen wij mensen werden, oneigenlijk aan het schreeuwen te zijn geslagen, en elke kreet heeft ons alleen maar verder en verder van onze stem verwijderd.’ (p. 20)

‘Komt niet alle betekenis neer op stilstand, een hartstochtelijk oponthoud? Lezen we niet allemaal om in ons hoofd de stroom der gedachten te voelen stilvallen en weer verder stromen, in andere richtingen dan voordien? Wie hunkert niet naar de vingervlugge ontploffingen die het lezen in ons teweegbrengt?’ (p. 30-31)

‘Wat we ons bewust in herinnering halen is wat ons geweten zich herinnert.’ (p. 36)

‘Taal is altijd een toevallige samenloop van klank die pas muziek kan worden in de holten van een voorzichtig oor. Een luisteren dat weet te wachten, bedacht op het veelzeggende zwijgen van de schrijver, zonder hem om de haverklap te overstemmen met de woedende eis zijn moeizame gesprek met de dingen op te offeren voor de waan van de duidelijkheid. De ziedende klacht dat er zo veel grove onrechtvaardigheden bestaan waartegen we de stem niet verheffen, terwijl er minstens evenveel grove rechtvaardigheden onder ons zijn, waarover iedereen zwijgt.’ (p. 37-38)

‘Vanwaar toch die hersenschim dat de stad van de woorden er is om sociaal welbevinden te stutten, de barstjes in de cohesie te dichten, dat een boek de frontverpleegster van de mensenstad zou zijn, afdeling wondverzorging over dialyse? Wat een reductie. Wie schrijft, schrijft altijd de wereld aan. Meerduidig. Ambigu. Schalks. Geslepen. Ironisch (sarcastisch, satirisch). Speels. Vloekend. Spotziek. Sarrend. Fluitend. Biddend. Schreeuwend. Bronstig. Wanhopig. Verward (incoherent) – maar nimmer zonder het stille verlangen naar een luisterend oor. Geen enkel boek trekt conclusies, wist Flaubert al, en doet het dat wel, dan minstens voorbarig en met verraad van onze blijvende tijdelijkheid: ‘Omdat ik in het voortdurend veranderen van de mensheid geloof, én in haar eeuwige vormen, haat ik de hokjes waar men haar met geweld in wil stoppen, al het formalisme waarin men haar wil opsluiten en alle plannen die men voor haar bedenkt. De democratie is haar laatste woord niet, net zomin als de slavernij dat geweest is, of het feodalisme, of de monarchie. De door menselijke ogen waargenomen horizon is nooit de kust.’’ (p. 38)

‘Het schrijven laat zich in het spreken naar als een stormvloedkering en creëert in de stroom der woorden, de hunkerende taalrivier, momenten van stilstand die zich in het geheel van de geschreven tekst samenvoegen tot een ritmiek; in de muzikaalste zin van het woord het spel van oponthoud waarin zich kortstondig betekenis openbaart.’ (p. 68)

‘Cultuur leunt op luisterbereidheid.’ (p. 75)

‘Het liefste zou ik over gedichten spreken in termen van verval of erosie, en niet of niet alleen in termen van opbouw of constructie. Een vers is evengoed een afkalving als een ophoping van betekenis. Op zijn best vertoont het de onbedoelde schoonheid van natuurwonderen als de Grand Canyon. Drommen toeristen vergapen er zich aan wat grootschalig ontbreekt. Zover het oog reikt strekken zich schitterende texturen van gemis uit, een door de eeuwen en elementen per toeval uitgespoelde megagotiek van kloven en spitsbooggewelven, sacrale vormen zonder een god. Dan denk ik: konden mijn sterfelijke botten maar zo veel geduld huisvesten om al schrijvende te wachten tot de vormen versleten genoeg zijn om volmaakt te heten.
      Ik droom dan over kwatrijnen van krijtsteen en precambrische alexandrijnen, en over beschouwingen van de dichtkunst die de moed opbrengen totaal ongerechtvaardighed te zijn, dat wil zeggen de geschiedenis achter zich laten om zich te begeven aan een archeologie van de toekomst. De poëzie is een open graf, een oude bruinkoolmijn, een natuurlijke asfaltmeer. In haar groeven en bodemlagen vindt de compostering der connotaties plaats. De taal sterft er in zijn betekenissen weg en kan er uit zijn eigen restanten opstaan, tegelijk piepjong en millennia oud.’ (p. 80-81)

‘We laten ons verblinden door de zinsbegoocheling dat het verleden volledig te doorgronden valt en we verlangen van het nieuwe dat het heel precies aan onze verwachtingen beantwoordt. In beide gevallen staan we stijf van het heimwee.’ (p. 83-84)

Uit Wat voorbij is begint pas. Lichtzinnige meditaties over het schrijven van Erwin Mortier.

sebalds quincunx (de ringen van saturnus)

Een Sebaldiaanse pelgrimage is niet alleen een reis door een gebied of land, het is tegelijkertijd een aaneenrijging van observeringen, herinneringen, mijmeringen, verhalen. Bijzonder is dat Sebald dit eigenlijk in het eerste hoofdstuk van De Ringen van Saturnus aankondigt, schrijvend over Thomas Browne en diens quincunx:

Thomas Browne’s quincunx
‘.. het patroon van de zogenaamde quincunx, dat gevormd wordt door de hoekpunten van een regelmatige vierhoek en het punt waar de diagonalen daarvan elkaar snijden. Overal in de levende en dode materie ontdekt Browne deze structuur, in bepaalde kristalvormen, in zeesterren en zeeëgels, in de wervels van zoogdieren, in de ruggengraat van vogels en vissen, op de huid van diverse soorten slangen, in de sporen van telgangers, in de tekening op het lichaam van rupsen, vlinders, zijdespinners en nachtvlinders, in de wortel van de watervaren, de zaadhulzen van zonnebloemen en parasolbomen, in het binnenste van jonge eikenloten of de stengel van de paardenstaart, en in de kunstwerken der mensen, zowel in de Egyptische piramides en het mausoleum van Augustus als in de met granaatappelbomen en witte lelies geometrisch beplante tuin van Koning Salomo.’ (p. 28-30)

In Patience (After Sebald), een essay-achtige film/documentaire over De Ringen van Saturnus, wordt Sebalds schrijfwijze beschreven als straightforward and artful at the same time. Correct, geloof ik, en door helder te blijven creëert hij in De Ringen een ruimte die de lezer laat dwalen. Zoals het boek meandert, zo begint de lezer (onontkoombaar) ook te meanderen: er is geen idee van een einde, of eindpunt, enkel een einde van het boek en ook dat is slechts een hoekpunt.

Sebald voelt om zich heen, lijkt te willen traceren, alsof hij niet in staat is zichzelf in de wereld te plaatsen, alsof hij iets wezenlijks mist. Er wordt iets gezocht, maar er valt niets concreets te ontdekken omdat alles het gevolg is van een nog nader te onderzoeken verleden.

*

(Robert Macfarlane over Sebald in Patience: He is a biographer who walks his subjects back into life or maybe he walks foward after them into death; it’s never quite clear.’)

sebald in nederland

Lezend in De Ringen van Saturnus word ik ineens geconfronteerd met ons gemaakte landschap:

‘Het kleine propellervliegtuig dat de dienst tussen Amsterdam en Norwich onderhoudt, steeg eerst de zon tegemoet alvorens in westelijke richting af te buigen. Onder ons uitgespreid lag een van de dichtstbevolkte streken van Europa, eindeloze straten met rijtjeshuizen, machtige satellietsteden, business parks en glimmende kassen die als grote vierkante ijsschotsen op dit tot de laatste millimeter benutte land leken te drijven. Een reeds eeuwen durende regulerings-, cultiverings- en bouwactiviteit had de hele oppervlakte veranderd in een wiskundig patroon. In rechte lijnen en flauwe bochten liepen de auto- en waterwegen en de treintracés tussen weiden en bospercelen, bassins en reservoirs. Als op een abacus, uitgevonden voor het berekenen van de oneindigheid, gleden de voertuigen over hun smalle spoor, terwijl de stroomop- en afwaarts varende schepen de indruk wekten voorgoed stil te staan. Ingebed in het regelmatige weefsel lag daar als een restant uit vroeger tijden een door groepjes bomen omgeven landgoed. Ik zag de schaduw van ons vliegtuig daar beneden voortsnellen over heggen en schuttingen, rijen populieren en kanalen. Een tractor kroop kaarsrecht dwars over een al afgeoogste akker en verdeelde die in een lichtere en een donkere helft. Maar nergens zag je ook maar één mens. Of je nu over Newfoundland vliegt of bij het vallen van de nacht over het van Boston tot Philadelphia reikende gewemel van lichtjes, over de als paarlemoer schitterende woestijnen van Arabië, over het Ruhrgebied of de omgeving van Frankfurt, het is altijd alsof er geen mensen zijn, alsof alleen datgene er is wat zij geschapen hebben en waarin ze zich verbergen. Je ziet hun woonplaatsen en de wegen die hen verbinden, je ziet de rook die opstijgt uit hun behuizingen en hun productieplaatsen, je ziet de voertuigen waarin ze zitten, maar de mensen zelf zie je niet. En toch zijn ze overal aanwezig op het aangezicht van de aarde, breiden ze zich ieder uur verder uit, bewegen ze zich door de raten van hoop oprijzende torens en zitten ze in toenemende mate gevangen in netwerken zo gecompliceerd dat het ieders voorstellingsvermogen ver te boven gaat, hetzij zoals vroeger tussen duizenden kabels en lieren in de diamantmijnen van Zuid-Afrika, hetzij zoals tegenwoordig in de kantoorhallen van beurzen en nieuwsagentschappen van de zonder ophouden rond de aardbol golvende informatiestroom. Als we onszelf vanuit een dergelijke hoogte bekijken, is het verschrikkelijk hoe weinig we weten van onszelf, van ons doel en ons einde, dacht ik toen we de kust achter ons lieten en aan de vlucht over de drilgroene zee begonnen.’ (p. 99-101)

diamantmijnen in Zuid-Afrika

pleidooi voor het treuzelen

Pleidooi voor het treuzelen is niet zozeer het pleidooi dat het beweert te zijn, eerder een ode aan verbeelding; aan het maken, het kijken: zonder voorstellingsvermogen zie je immers niets.

Peter Delpeut ziet veel in de foto’s, schilderijen, tekeningen, installaties, die hij kiest te bespreken. Altijd persoonlijke elementen, natuurlijk, maar Delpeut is in staat uit te leggen waarom deze elementen zo belangrijk voor hem zijn. Hij laat de lezer begrijpen; hij liet mij begrijpen. Foto’s die ik in eerste instantie niet mooi vond, werden interessant door het verhaal dat Delpeut kon vertellen (‘kennis is geluk’).  

Een voorbeeld is Hans Aarsman. Hij kijkt naar Nederland, en in plaats van het landschap dat we kennen van eeuwenlange schilderkunst, legt hij het landschap van ‘viaducten, industrieterreinen, verkeersborden, halfbakken landjes tussen snelwegen, immense tractoren en tekens van industriële landbouw’ vast:

‘En om al die elementen hun eigen plaats te gunnen ziet hij af van iedere vorm van klassieke dramatiek, waarbij vooral de grijze, egale luchten opvallen, die ik hier bijna als on-Hollands wilde typeren, gemakshalve vergetend dat Nederland drie van de vier dagen van een grijze sluier is voorzien.’ (p. 53)

Simpel? Aarsman was, volgens Delpeut, een van de eersten die ons landschap zo lieten zien, het landschap ‘dat zo scherp ons rotsvaste geloof in een maakbare wereld weerspiegelt’. Ik kruip in elkaar van woorden als ‘maakbare wereld’, toch lijkt het landschap van onze maatschappij met een dergelijke filosofie gevormd te worden. En die gemaakte wereld is de wereld die we zien, iedere dag, niet waar? Of: we kijken ernaar, we zien het niet.

Natuurlijk spreekt het ene kunstwerk of onderwerp meer aan dan het ander, maar daar gaat het eigenlijk niet om in dit boek. Pleidooi voor het treuzelen gaat om het verhaal van de kunst, dringt aan na te denken over de tijd die we niet meer nemen om dat verhaal te ontdekken.. Misschien toch wel een pleidooi, op een heel stiekeme wijze.

het lezen van het landschap (1)



Peter Delpeut is cineast, zijn (binnen)wereld bestaat uit beelden. De onmetelijkheid van woestijnlandschappen fascineert hem, maar diezelfde oneindig-heid maakt het hem ook heel moeilijk. In deel 3 van zijn boek In de woestijn fiets je niet wordt Delpeut door een zandstorm (Marokko kent stormseizoenen) gedwongen een pauze te nemen. Hij kijkt uit het raam van het hotel waar hij overnacht, en merkt dat de chaos van de zandstorm hem dwars zit, onrustig maakt: hij kan het geen plaats geven in zijn eigen wereld, hij herkent niet wat hij ziet:

‘Om te zien moet je weten. Ik loop er steeds weer tegenaan, ik weet te weinig van de woestijn. Ik ga erheen om een vaag verlangen te bevredigen, gevoed door de avonturen van de grote woestijnschrijvers. Ik reis met een nostalgie naar de emoties die zij oproepen, maar zonder hun kennis van zaken. Zij lezen het landschap, ik kijk ernaar als een analfabeet en stamel weids, leeg, vlakte. Natuurlijk verlies ik mijn oriëntatie, denk ik geïrriteerd, ik heb geen woorden voor wat ik zie en dus glipt alles door de mazen van mijn blik.’ (p. 158-159)

‘Als ik naar een woestijnlandschap kijk, onderga ik het als karig. Ik moet me heel veel moeite getroosten om de details te onderscheiden. Ik ervaar minder prikkelingen dan de mensen die er leven en van iedere verandering, hoe klein ook, afhankelijk zijn om te overleven. Mijn blik is gevuld met algemeenheden waarvan ik de bijzonderheden niet kan duiden. Toch zou ik op al die kleinigheden graag meer greep krijgen. Maar ik weet niet welke taal ik ervoor moet aanspreken. Daardoor heb ik voortdurend het idee niet alles te zien wat er te zien valt. Mijn kijken voelt als het aaneenrijgen van gemiste kansen.’ (p. 160)

Een van die woestijnschrijvers is T.E. Lawrence, auteur van o.a. het boek Seven Pillars of Wisdom. Lawrence is volgens Delpeut dé schrijver die een indruk van de beleving van het woestijnlandschap kan geven; een schrijver die in staat was verschillen in heuvels/duinen aan te duiden met woorden als hillock, knoll, mound, tump, tumulus, woorden die niet direct vertaald kunnen worden naar onze taal en dus geen beeld over kunnen brengen van een landschap, het landschap dat Delpeut niet kan lezen, en dus niet kan zien.

(Ik vraag me nu af of niet iedere reiziger of toerist dit ervaart. Misschien maken we daarom nu overal foto’s van: we voelen ons analfabeet en schieten dan maar een plaatje, zodat we in ieder geval iets mee kunnen nemen van de ervaring.)

verdrinken

‘What I wanted was to discover how each of these men – and, along the way, some of the many others who’d suffered from the disease – experienced and thought about their addiction. If anything, it was an expression of my faith in literature, and its power to map the more difficult regions of human experience and knowledge.’ (p. 12)

Olivia Laing schrijft, schijnbaar op het moment dat ze een patroon begint te herkennen:

‘A line came into my head then. It was from another Dream Song. What was it? Something about pieces. The pieces sat up and wrote? Yes. Hunger was constitutional with him, / wine, cigarettes, liquor, need need need / until he went to pieces. / The pieces sat up & wrote. (..) Hunger, liquor, need, pieces, wrote. Something about that list of words was crucial. I could feel it, but I couldn’t quite crack it. Linear A. I’d been banging my head against these questions for months, years. The three-way relationship between childhood experience, alcohol and writing. I’d read paper after paper about early life stresses and mediating factors, about the hand-me-down catastrophe of genetic predisposition and the unearned luck of genetic resilience. I’d read about castration complexes and death drives and how Hemingway’s mother was the dark queen of his internal world and in the midst of all these things I could hear the stripped-down elements of Berryman’s poem: five words, clicking like beads on an abacus. Hunger, liquor, need, pieces, wrote. A sense was building in me that there was a hidden relationship between the two strategies of writing and drinking and that both had to do with a feeling that something precious had gone to pieces, and a desire at once to mend it – to give it fitness and shape, in Cheever’s phrase – and to deny that it was so.’ (p. 170)

Iets brak, ooit, en zowel schrijven als drinken was voor deze mannen een manier om iets te herstellen? Ik haal een aantal woorden terug uit die eerste passage: ‘an expression of my faith in literature, and its power to map the more difficult regions of human experience and knowledge’; Echo Spring bevat namelijk een ontelbaar aantal echo’s, echo’s die Laing heeft geplaatst, echo’s die in de verhalen van en over desbetreffende schrijvers klinken. Zo is Laings geloof in literatuur óók het geloof van haar alcoholistische schrijvers. Op een manier lijkt schrijven net zo krachtig te kunnen zijn als een verslaving die zich letterlijk in het brein nestelt.

Er is zoveel over dit boek op te merken. Laings watertaal, ontdekt in haar rivier-boek, is ook in Echo Spring weer aanwezig, maar niet zonder reden: haar schrijvers deelden bijna allen een ‘deep, enriching love for water. John Cheever and Tennesse Williams were passionate, even fanatical swimmers, while Hemingway and Fitzgerald shared an abiding fondness for the sea. In Raymond Carver’s case, his relationship with water – particularly those freezing bottle-green trout streams that tumble out of the mountains above Port Angeles – would eventually come in some deep way to replace his toxic need for alcohol.’ (p. 13) 

Meer, meer; natuurlijk. Maar lees het zelf, want The Trip to Echo Spring is een mooi, tragisch, belangrijk boek; bomvol research, maar met veel overweging en gepeins (Laing schrijft dit boek terwijl ze door Amerika reist, alles lijkt te gebeuren op het moment dat je de woorden leest).

(Mocht je geïnteresseerd zijn in excerptshier kun je veel moois vinden. De Nederlandse vertaling verschijnt begin 2014 bij De Bezige Bij, het boek zal Het uitstapje naar Echo Spring gaan heten.)

immer fernweh

1

Johanna Kaiser, autodidacte, begon pas op haar zestigste haar schilderscarrière. Ze maakte voornamelijk schilderijen van bloemen die de lijst uit leken te bewegen, maar ook schilderde ze de landschappen die ze miste, of hoopte ooit te mogen zien: Immer Fernweh


2

Het Hollandse licht schijnt iets bijzonders te zijn, er bestaat zelfs een eeuwenoude mythe. Het licht was erg geliefd onder kunstschilders. Joost Zwagerman schreef in zijn essay Hollands licht (opgenomen in zijn bundel Kennis is geluk):

Kunstenaars van elders kwamen hier op culturele bedevaart om het licht te schilderen, van J.M.W. Turner en James Whistler tot Eduard Manet en Claude Monet. Schrijvers die een grand tour door Europa maakten, stonden vrijwel altijd stil bij het ‘ondoorgrondelijke mysterie’ van het licht in Holland. In hun dagboek van 1861 noteerden de gebroeders Goncourt: ‘Aan de hemel altijd en eeuwig die witte en loodgrijze wolken. De bolronde wolken van Ruisdael.’ Iets specifieker was de Duitse schilder Max Liebermann: ‘De nevels die uit het water opstijgen en alles met een doorzichtige sluier omhullen, geven het land dat bijzonder schilderachtige, de vochtige atmosfeer van zachte hardheid van de contouren. En geeft de lucht die tere, zilvergrijze toon: alles schijnt in licht en lucht te baden.’ –

Maar bestaat het wel? Is het Hollandse licht werkelijk anders dan het licht in andere delen van de wereld? Wat is feit, wat is fictie? In deze documentaire, Hollands licht, wordt het fenomeen serieus onderzocht.

Meer:
‘Immer Fernweh’: Holland Doc (hier is tevens een gesprek met regisseur Peter Delpeut te zien: aanrader) & Human & Delpeut en De Ruiter.
‘Hollands Licht’: Hollands Licht.nl.

dwalingen (2)

Een nieuw overzicht (eerder verzamelde links kun je hier vinden) van door mij bewonderde interviews, essays, en/of andere soorten tekst.

Langzaam begin ik te geloven dat angst ook positieve bijwerkingen heeft, dat het gereedschap kan zijn. De laatste weken stuitte ik op veel blogposts over angst en/of twijfels, en de rol die angst speelt bij schrijvers/het schrijven; veel lezers en schrijvers (ik heb geen zin om maar met aanhalingstekens te strooien, struikel over mijn losse gebruik van dit woord if you wish) zijn op zoek naar de juiste woorden om te verantwoorden waarom ze zich zo intensief bezighouden met literatuur. Ik denk dat dit een oprechte zoektocht is, en dat iedere (potentiële) kunstenaar hier mee te maken krijgt; het vinden van een basis lijkt mij een serieuze én belangrijke zaak.

(Ik merk nu dat ik begin te twijfelen aan de zojuist gekozen woorden; hoe kom ik over? Is dit een raar onderwerp, neem ik het te serieus? Tegelijkertijd, echter, vraag ik mijzelf waarom er dan zoveel geschreven wordt over een onderwerp dat er ‘niet toe doet’. Daar voeg ik dan aan toe; ik mag dit serieus nemen, het is belangrijk voor me.)

Sigrun schreef op haar blog enkele mooie posts over haar angsten en twijfels: Why not do something importantConsecrating ones life to an imbecility, en Writing is what we do in the world, en haalde in Consecrating enkele passages aan uit een essay van Mary RuefleOn Fear is geestig, luchtig, geruststellend (ga er maar van uit dat iedere schrijver, beeldhouwer, illustrator, schilder, dichter, kampt met angsten), en bovenal een fascinerend verhaal.

› Meer van Mary Ruefle (inclusief een druppel Sebald); Someone reading a book is a sign of order in the world. De eerste alinea:

‘When I was forty-five years old, I woke up on an ordinary day, neither sunny nor overcast, in the middle of the year, and I could no longer read. It was at the beginning of one of those marvelous sentences that only Nabokov can write: ‘Mark felt a sort of delicious pity for the frankfurters. . . .’ In my vain attempts I made out felt hat, prey, the city of Frankfurt. But the words that existed so I might read them sailed away, and I was stranded on a quay while everything I loved was leaving. And then it was I who was leaving: a terror seized me and took me so high up in its talons that I was looking helplessly down on a tiny, unrecognizable city, a city I had loved and lived in but would never see again. I needed reading glasses, but before I knew that, I was far far away.’

Eeuwig struikelen – een wandeling met Sebald. Ik denk dat dit vooral bestemd is voor lezers die al bekend zijn met Sebalds werk, toch hoeft dat niet per sé. Denk ik. Wederom een eerste alinea:

‘In het universum van W.G. Sebald is het een komen en gaan. Als lezers reizen we veelvuldig mee naar andere tijden, en vaker nog naar andere ruimten. Elke aankomst is echter meteen een vertrek. Achterliggend is het idee dat de ruimte zich sluit, steeds opnieuw. Dit essay is een lezing van Sebalds werk. Het vertrekt vanuit de weergave van ruimte bij Sebald, en zal gaan waar we komen.’

› Ik ben gisteravond begonnen in Olivia Laings nieuwe boek, getiteld The Trip to Echo Spring. Toen ik haar eerste boek ontdekte, Naar de rivier, voelde ik al een vreemde herkenning en met haar nieuwe boek is dat wederom het geval; ik wist niet dat ik over deze onderwerpen wilde lezen, totdat ik afwist van het bestaan van deze boeken. Anyway; een ‘edited extract’ van Echo Spring staat op de website van The Guardian; What drives writers to drink?

jij en je alibi zijn elkaars schaduw

‘Ik ben ergens anders’, schrijft André Aciman in zijn spookachtige essay Parallax (opgenomen in Acimans bundel Alibi’s). ‘Dat is wat we bedoelen met het woord alibi. Het betekent ‘ergens anders’. Sommige mensen hebben een identiteit. Ik heb een alibi, een schaduw-ik. (...) Jij en je alibi zijn elkaars schaduw.’ (p. 225, 232; Alibi’s)

Schimmen; ‘verbanning, verplaatsing en ontheemding leiden uiteindelijk ook tot over-eenkomstige verplaatsing en ontheemding op intellectueel, psychologisch en esthetisch vlak.’ (p. 231; Alibi’s)

Aciman is een emigrant. Ik denk aan W.G. Sebald, aan zijn schimmen in De Emigrés, en aan alibi’s. Tijdens het lezen van Duizelingen betrapte ik mijzelf er al op alle personages te vormen tot één persoon: de verteller; Sebald. Het gebeurt nu, bij het lezen van De Emigrés, wederom, terwijl de verteller (misschien-Sebald) samen met de personages aanwezig is in het verhaal dat vertelt wordt (door auteur-Sebald), want de verhalen worden met de verteller (misschien-Sebald) gedeeld. (De grenzen zijn lastig te duiden. Schimmen..)

Aciman schrijft nog iets dat me zo aan Sebald doet denken:

‘Er zijn schrijvers die bij het schrijven alle breuklijnen vermijden. Ze omzeilen allerlei hinderpalen, vermijden wat ze niet weten, blijven weg van donkere gebieden en beëindigen een zin indien mogelijk als ze eenmaal alles hebben gezegd wat ze van plan waren ermee te zeggen. Daarnaast zijn er schrijvers die zich zonder het te willen precies op de breuklijn plaatsen. Ze beginnen zonder zelfs te weten wat hun onderwerp is; ze schrijven in het duister, maar ze blijven schrijven omdat schrijven hun manier is om de duisternis rondom zich te betasten, er licht in te maken.’ (p. 232; Alibi’s)

Hoewel ik niet geloof dat Sebald begon te schrijven zonder te weten wat het onderwerp zou gaan zijn, ben ik ervan overtuigd dat hij zich (zowel de schrijver als de mens) op zo’n breuklijn bevond. Houden schimmen zich niet juist daar op?

van de stilte


De stilte opzoeken, jezelf afzonderen, hoeft geen poging tot ontsnappen te zijn. Opzoeken; Sara Maitland ervaart stilte als een ‘waardevolle ruimte’ (p. 35), in plaats van een afwezigheid:

‘Ik kwam er steeds meer achter dat al onze huidige gedachten stilte beschouwen als een afwezigheid van of gebrek aan spraak of geluid – een volledig negatieve toestand. Maar dat was niet hoe ik het ervaarde. In de groei van mijn tuin, in mijn waardering voor tijd en de natuurlijke wereld, in de manier waarop ik bad, in mijn nieuwe gevoel van welbevinden en vreugde – die alle duidelijker werden naarmate ik stiller was – zag ik geen gebrek of afwezigheid, maar een positieve aanwezigheid. Stilte mag zich dan buiten, over, voorbij de grens van, beschrijvende of verhalende taal bevinden, dat wil nog niet per definitie zeggen dat er in stilte iets ontbreekt. Misschien is het een echt op zichzelf staand iets, een eigen ontologische categorie: niet een gebrek aan taal maar iets anders, iets wat verschilt van taal; niet een afwezigheid van geluid maar de afwezigheid van iets wat geen geluid is.’ (p. 37)

Is echte stilte dan een buitenzintuiglijke ervaring? Heeft het wel iets met geluid te maken? (Is het wel van deze wereld?) Maitland onderzoekt het concept ‘stilte’ op iedere mogelijke manier. Ze schrijft over de rol die stilte speelt in onze maatschappij, en bij religies; ze haalt ervaringen aan van andere stiltezoekers (poolreizigers, kluizenaars, solozeilers, bergbeklimmers), en vergelijkt dergelijke verslagen met eigen ervaringen.

Aantekening: de titel is wat vreemd gekozen. De originele Engelse titel A Book of Silence is veel algemener, veel toepasselijker: Sara Maitland komt niet met antwoorden, het boek is eerder een zoektocht, een onderzoek, naar wat stilte kan betekenen.

in de siberische wouden

Ik lees iets moois: Dans les forêts de Sibérie (of: Zes maanden in de Siberische wouden; vert. Eef Gratama). De titel verklapt alles; Sylvain Tesson leefde zes maanden lang als kluizenaar in de Siberische wouden, aan het Bajkalmeer. Dit boek is zijn verslag. Tesson (schrijver, filosoof, reiziger) schrijft over ijs, tijd, stilte, eenzaamheid; ‘taarten van poolgoden’, de moeilijke tijden voor dennenbomen, vrije mensen, zijn ‘dierbare metgezel, de mees’. Ik geniet. Tot nu toe aangestreept en opgemerkt (ik ben nog niet op de helft, neem kleine slokjes van dit boek dat dorst lest als ijskoud water op een hondsdag):

‘Het ijs kraakt. Doordat de mantel in beweging is worden ijsschotsen samengeperst en verbrijzeld. Breuklijnen lopen als zebrastrepen over de kwikzilveren vlakte en veroorzaken een chaos van kristal. Uit een glazen wond stroomt blauw bloed.’ (p. 21; ik houd van ijs; van de kracht en het leven, en het geluid en de kleuren. Ik geloof werkelijk dat ik een journaal van ijs van Tessons pen met veel smaak zou lezen, hoeveel bladzijden het ook zou tellen..)

‘Op een dag zal de zon ons laten zien waar hij de kracht vandaan haalt om elke morgen op te staan.’ (p. 74; mijn aantekening: Wij staan op omdat de zon opstaat.)

‘In hoofdstuk 39 over de ‘metafysica van de muziek’ [Schopenhauer, Die Welt] staat het volgende: ‘De lage registers komen overeen met de laagste rangen, dat wil zeggen met de anorganische elementen die niettemin al bepaalde kenmerken hebben; de hogere noten vertegenwoordigen de planten en dieren. [...] Voor alle lichamen en organismen geldt dat ze zijn voortgekomen uit verschillende stadia van de evolutie van de planeet, die tegelijk hun drager en hun oorsprong is; exact dezelfde verhouding bestaat tussen de fundamentele bastoon en de hogere noten.’ Wanneer het meer zijn partituur speelt en kraken en knallen laat horen, dat is het dat: de muziek van het anorganische en het ongedifferentieerde, een melodie uit de diepte, de symfonie van het ontstaan van de wereld. Het onbenoemde roert zich en op de aanhoudende bastonen van zijn stuiptrekkingen wagen een sneeuwvlok of een mees zich aan een lichtere melodie.’ (p. 75)

A day on ice, ik tuur naar de tekening in het ijs. Breuken en barsten doorvlechten het bevroren lichaam met elektrisch geladen banen, waar de stroom flitsend doorheen schiet. Lijnen die zich terugtrekken, samenvoegen, opsplitsen. Het ijs vangt de energie van de schokken op en leidt die langs zenuwbanen. De stilte wordt verbroken door harde knallen. Het is de echo van een explosie die tientallen kilometers verderop plaatsvindt. Het geluid ontlaadt zich via dit aderstelsel. De zonnestralen worden door het lijnenspel gebroken. De strengen worden verlicht. Het licht kleurt de aderen turquoise en geeft ze ook nog een gouden glans. Het ijs trekt samen. Het leeft, en ik kan er niet genoeg van krijgen. Parelmoeren spiralen vormen knopen die doen denken aan afbeeldingen van neuronaal weefsel of sterrenwolken. De kaart van dit vlechtwerk heeft iets psychedelisch. Zonder drugs of wijn registreren mijn hersens hallucinerende beelden. De wereld toont een glimp van een onbekend schrift. Motieven glijden als in een opiumwolk aan mijn oog voorbij. De natuur geeft ons niet eens de kans om unieke beelden op het scherm van onze psyche te projecteren.’ (p. 78)

meer duizelingen


p. 38-39, uit Duizelingen (W.G. Sebald, De Bezige Bij 2008)

Een belangrijk thema in W.G. Sebalds werk is rouw. Wel, dat wordt geschreven door mensen die meer van zijn werk hebben gelezen; ik ben nog maar een beginneling. Maar, rouw proefde ik al wel degelijk in Duizelingen. Rouw om verloren werelden (tijden), rouw om verdwenen liefde (liefde voor de wereld). Of, rouw voor het verdwijnen van waardering voor de wereld: de mens neemt afstand. Sebald lijkt dit enorm te betreuren.

W.G. Sebald lijkt te worden achtervolgd door schimmen; biografieën, herinneringen, legendes. Geschiedenis. Het boek zit vol anekdotes, alles is met elkaar verbonden. Hoewel ik moeite heb dit boek een roman te noemen, of fictie, is het meeslepend als een roman. Geen verhaallijn, wel meeslepend. Hoe dan precies? Misschien is het een opgraving, zoals archeologen tijd vinden in de grond. En het is meeslepend omdat je wilt weten wat er opgegraven zal worden. Voor Sebald, de Sebald in het boek, is het ook een mysterie.

Zijn schrijven is, hoewel enigszins afstandelijk, erg liefdevol; ondanks het gevoel van ontheemding dat wordt overgebracht, voel je ook de toewijding. En angst is geen onoverkomelijk obstakel. Dit is vreemd, nieuw, en heel mooi.

Ik heb het boek ondertussen uitgelezen; het einde is donker. Ik las over vlinderstruiken ‘in de voegen en scheuren van de in de vorige eeuw gebouwde muren’, en over citroenvlinders (p. 206). Dan plotseling een einde van de wereld. Maar, daaropvolgend weer een dag. Een eind, maar ook ruimte voor een vervolg. Ondanks twijfels en vermoedens, een klein beetje hoop?

Wat valt er nog te zeggen, behalve iets als: ik ben zo blij dat ik dit heb gelezen. Iets. Maar het voegt niet zoveel toe. Het is lastig iets te zeggen dat een beetje betekenis heeft, als het boek dat je wil bespreken je eigenlijk sprakeloos maakt. Ja. Sebalds zinnen zijn zo mooi en lang en kunstig, en zijn kennis van de wereld jaloersmakend; ik wil alleen maar lezen, ik lees alsof ik luister, ik wil meer woorden.

(Interessant, overigens, dat het boek eindigt met ‘– 2013 – Einde’: eerdere hoofdstukken vonden plaats in 1813 en 1913. Sebald lijkt een voorkeur te hebben voor bepaalde getallen. Meer informatie over dit bijzondere detail kun je hier vinden op het mooie blog Vertigo, waar tot mijn verbazing tevens te lezen is dat het is weggelaten in de Engelse vertaling.)

duizelingen

Ik lees nu Duizelingen (vert. Ria van Hengel); het bevat plaatjes, woorden die ik op moest zoeken, en zinnen die ik drie keer wil lezen.

Het gaat over Stendhal, over Kafka (p. 121: ‘Wat het mooi is, schrijft hij, met een uitroepteken en in zo'n licht verbasterde formulering waarin de taal het de gevoelens even toestaat volkomen vrij te stromen. Wat het mooi is en wat het bij ons wordt onderschat!’), over Venetië (p. 47: ‘Zwaarbeladen, tot aan het boord in het water, trokken de boten voorbij. Ruisend doken ze op uit de nevel, doorploegden het aspicgroene water en verwenen weer in de witte luchtzwaden.’), over Casanova — Sebald vertelt prachtige verhalen, schrijft zonder opsmuk maar ook poëtisch —

Ik heb het nog niet uit, ben pas op bladzijde 123. 't Liefst zwerf ik nog wat langer rond in dit vreemde boek. Het is er donker. Het regent er veel en vaak. Er zijn vergezichten, en veel hoogten. Allerlei manieren om te verdwijnen. De hoofdpersoon, zijn naam is Sebald, heeft last van angsten die doen denken aan Kafka's angsten. (Het is een donker boek.)

Kafka in Venetië in de regen:

‘De volgende morgen stak dr. K. in licht stormachtig weer en enigszins geplaagd door zeeziekte de Adriatische Zee over. Nog lang nadat hij in Venetië, als je dat zo kunt zeggen, aan land is gegaan, voelt hij de golven in zijn lichaam doorrollen. In hotel Sandwirth, waar hij logeert, schrijft hij in een vlaag van optimisme, waarschijnlijk veroorzaakt door het geleidelijk afnemen van zijn misselijkheid, aan Felice in Berlijn dat hij zich nu, hoezeer het ook trilt in zijn hoofd, in de stad wil gaan storten en in dat wat die een reiziger zoals hem te bieden heeft. Zelfs de stromende regen, die de silhouetten met een gelijkmatig grijsgroen lazuur bedekt, schrijft hij, zal hem niet van zijn voornemen afbrengen, nee, integendeel, want des te beter zullen de dagen in Wenen van hem worden afgewassen. Toch is het vrij onwaarschijnlijk dat dr. K. het hotel op die vijftiende september nog heeft verlaten. Was het in feite al onmogelijk om hier überhaupt te zijn, hoeveel onmogelijker was het dan niet voor hem, die zich toch al op de grens van desintegratie bevond, om zich naar buiten te wagen onder die waterhemel, waaronder zelfs de stenen vervloeiden.’ (p. 119-120)

Ik verwachtte veel van Sebalds boeken. Te vaak zijn verwachtingen simpelweg niet eerlijk. Hoe zal ik ’t zeggen? Sebald is waar ik op had gehoopt. Het is prachtig geschreven, het is melancholisch en donker, het gaat over de natuur (de wereld, maar ook wijzelf), over geschiedenis en cultuur. Het gaat over verlangen en vernietiging, over rouw en verdwijnen.

Geen vrolijk boek dus, misschien, en er is geen plot. Sebalds boeken zijn niet voor iedereen. Maar wel voor mij. Wel voor mij.

dwalingen: links

Ik lees niet alleen boeken; internet is een rijke bron en zo nu en dan ontdek ik mooie essays, interviews, blogs. Naar het voorbeeld van een (nieuw ontdekt) blog, Time's Flow Stemmed, is dit een overzicht van teksten die ik zeer de moeite waard vind.

I Never Knew How Blue Blueness Could Be: Maggie Nelson's Bluets is een essay over een bijzonder boek dat bestaat uit essays die lyrical genoemd mogen worden. Om een helder beeld te scheppen van wat voor boek Bluets werkelijk is, worden er veel voorbeelden gegeven. (Het is geschreven door Sigrun van sub rosa.)

Tot ik meer van hem kan lezen, lees ik graag over zijn werk en zijn leven: W.G. Sebald. A Visit to W.G. Sebald's Grave: Always returning, geschreven door Teju Cole, bevat een melancholische toon die ik in Sebalds werk verwacht tegen te komen.

Meer Sebald; hij was professor aan de universiteit van East Anglia, en veel van zijn leerlingen waren onder de indruk van zijn persoonlijkheid. In A Watch on Each Wrist: Twelve Seminars with W.G. Sebald schrijft ene Luke Williams over zijn uren met Sebald.

The Art of Nonfiction: Joan Didion is een interview van The Paris Review: ‘Writing nonfiction is more like sculpture, a matter of shaping the research into the finished thing. Novels are like paintings, specifically watercolors. Every stroke you put down you have to go with. Of course you can rewrite, but the original strokes are still there in the texture of the thing.’ (Didion)

The Art of Poetry: Anne Carson; wederom een Paris Review-interview.

© illustratie Anna Maria Johnson
A Visual Approach to Syntactical and Image Patterns in Annie Dillard's Pilgrim at Tinker Creek: Essay & Images probeert (op overtuigende wijze) Dillard's constructie in haar Pilgrim at Tinker Creek uit te tekenen. Onlangs deelde ik Carsons liefdesverklaring aan teksten, dit essay van Anna Maria Johnson is een soortgelijke verklaring, maar op geheel eigen manier (zie afbeelding).

Niet iedereen studeert op een zelfde manier. Zo studeer ik op een misschien wat vreemde wijze: door zelf leeslijsten samen te stellen; door langzaam en goed te lezen; door me te laten leiden en te ontdekken. Het is niet altijd even gemakkelijk, doordat de methode wat onconventioneel is, maar nieuwsgierigheid brengt me veel. Don't Go Back to School: How To Fuel the Internal Engine of Learning vertelt over het boek Don't Go Back to School, en over leersystemen, zelf-educatie. Etcetera. Heel leerzaam, heel boeiend: ‘When you step away from the prepackaged structure of traditional education, you’ll discover that there are many more ways to learn outside school than within.’ (Ook het blog van Kio Stark, de schrijver van Don't Go Back to School, is interessant, en stimulerend.)

Tot slot, aangereikt door Time's Flow Stemmed, een PDF van Rainer Maria Rilke's Letters to a young poet. Een aanrader voor een ieder met artistieke aspiraties (of gewoon liefhebbers van woorden, natuurlijk).

hoogteverschillen

Het is bijna onmogelijk niet te schrijven over de ongewone en interessante vorm van Hoogteverschillen: het bestaat uit een essay (De zonde van hoogte), een kort verhaal (Op vaste bodem), en een memoir (Het verlies van diepte), en de wijze waarop Julian Barnes deze delen met elkaar verbindt is bewonderenswaardig, en mooi, en zorgt er voor dat dit boek een kunstwerkje is.

Het begint al met de eerste zinnen van ieder deel. De zinnen variëren, maar natuurlijk herkent de lezer een al eerder gelezen zin die bestaat uit bijna dezelfde woorden, en ook het ritme komt overeen. Het belang van de desbetreffende woorden is duidelijk.

Door zinnen ook woord voor woord te herhalen worden de verschillende delen, en dus verschillende situaties, gekoppeld, en maakt de schrijver het verhaal dieper en hoger en breder; de lezer ontdekt steeds weer nieuwe parallellen. De verbinding die tot stand komt heeft (natuurlijk) tevens te maken met de metafoor van de luchtballon: opstijgen, hoogte, afstand, aanwezigheid en afwezigheid, dromen, liefde, neerstorten en levend verbranden; deze woorden zijn overal van toepassing (hoewel Julian Barnes ze bijna niet gebruikt). De luchtballon is daarom misschien wel de ‘hoofdpersoon’ te noemen; het is altijd aanwezig.

Het mooiste van de gehele constructie is dat het laatste deel, Het verlies van diepte, het boek afrondt. Het is rauw en eerlijk en wijs en gemeen (op een zeer beleefde manier). We hebben zojuist gelezen over luchtballonnen en de ruimte boven de wolken waar geen stilte heerst, maar de schaduw van stilte (p. 21), over een gedoemde romance die neerstort en verbrandt (of andersom); we kunnen de echo's van deze verhalen nog horen terwijl Julian Barnes over zijn onderwereld spreekt. Wederom merken we de samenhang op. Ik voelde me omsingeld; alles dat ik gelezen had raakte elkaar nu aan.

Barnes’ memoir confronteert ons, de buitenwereld, met zijn wereld, zijn realiteit: de verwoesting staart je recht in het gezicht. Pijnlijk, maar prachtig.

plainwater / my eyes in your back

We kennen allemaal het effect dat een tekst kan hebben. In Plainwater schrijft Anne Carson, in een nawoord, een soort liefdesverklaring aan dit effect:

‘After a story is told there are some moments of silence. Then words begin again. Because you would always like to know a little more. Not exactly more story. Not necessarily, on the other hand, an exegesis. Just something to go on with. After all, stories end but you have to proceed with the rest of the day. You have to shift your weight, raise your eyes, notice the sound of traffic again, maybe go out for cigarettes. A coldness begins to spread through you at the thought; a wish forms. Perhaps it is something about me you would like to know—not that you have any specific questions, but still, that would be better than nothing. I could pour you a glass of wine and go on talking about the sun still upon the mountains outside the window or my theory of adjectives or some shameful thing I have done in the past, and none of us would have to leave just yet.’ (p. 88)

(De rest van dit nawoord is net zo mooi, maar moet eigenlijk gelezen worden met de hoofdtekst, Canicula di Anna, in het achterhoofd.)

Een liefdesverklaring aan teksten, maar misschien is het ook wel bedoeld als troost voor de lezer. De laatste regels van haar nawoord:

‘And yet, having held you in my company so long, I find I do have something to give you. Not the mysterious, intimate and consoling data you would have wished, but something to go on with, and in all likelihood the best I can do. It is simply the fact, as you go down the stairs and walk in dark streets, as you see forms, as you marry or speak sharply or wait for a train, as you begin imagination, as you look at every mark, simply the fact of my eyes in your back.’ (p. 90)

(Daar.)

Plainwater is in zijn geheel indrukwekkend; het is vanzelfsprekend en volledig onherkenbaar. Het is een verzameling; poëzie, proza, essays; iedere vorm lijkt Carson op meerdere wijzen te beheersen. Ik begrijp er weinig van, maar ik vind het mooi: ik lees langzaam en zonder haast. Gelukkig lijkt Anne Carson van voorwoorden, nawoorden, introducties te houden; ze is zich bewust van de lezer (sterker; ik denk dat ze zichzelf ook als lezer beschouwt).

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief