Even uitzoomen dus.
Kairos zou, als jongste goddelijke kind van Zeus, ‘het moment van het geschikte ogenblik’ vertegenwoordigen. Dat moment kun je niet najagen, daar moet op gewacht worden, maar men dient alert te zijn, want het kairotische moment is ook zomaar weer verdwenen. Bijna helemaal voorin Kairos schrijft Joke Hermsen:
‘Kairos rommelt (..) aan gefixeerde opposities, (..) hij zorgt voor nieuw leven in de brouwerij, omdat hij beide polen van een tegenstelling op een nieuwe wijze op elkaar betrekt. Kairos is de middle voice, schrijft Eric Charles White in zijn boek Kairomania (1987): de stem van het intermezzo die tussen beide polen in gaat zitten om er een nieuwe samenhang in te ontdekken.’ (p. 22)
Kairos heeft, kortom, met vernieuwing en verandering te maken. En een beetje met tijd: er is leven voor én na het idee, en in de tussentijd proberen we de verandering om te zetten in taal of beeld of muziek. Die tussentijd doet mij natuurlijk denken aan Henri Bergsons ‘duur’, een onderbreking van kloktijd die ons toegang geeft tot een innerlijke tijd, een tijd die tevens creatiever zou zijn.
Het laatste essay is een lofzang op de kunsten, en geeft een voorbeeld van een kunstenaar die een zeer goede relatie lijkt te hebben gehad met Kairos (én Bergsons ‘duur’): Rainer Maria Rilke. Rilke was een man die leefde voor zijn kunst, dat blijkt onder andere uit zijn Brieven aan een jonge dichter. In ‘De utopie van de verbeelding’ laat Hermsen met behulp van teksten van Peter Sloterdijk zien hoe Rilke de kunst accepteerde als hoge macht die niet autoritair is en alleen laat zien wat de persoon die kijkt kán zien. Gelijk aan niveau, ofzo, maar het daagt tevens uit.
Terug naar dat beeld ‘Torso van Apollo (480-470 BC)’. In 1907 loopt Rainer Maria Rilke door de zalen van het Louvre en ‘komt voor “een archaïsche torso van Apollo” te staan, die zoveel indruk op hem maakt dat hij er het volgende, gelijknamige gedicht over maakt:
Wij zagen nooit zijn ongekend gezicht,
De oogappels die daarin rijpten.
Maar zijn torso gloeit nog als een kandelaar,
waarin zijn blik, met een getemperd licht,
nog glanzen blijft.
Anders zou de welvende borst jou niet verblinden,
en in ’t zacht draaien der lendenen
zou niet de glimlach dringen, naar het midden toe,
dat het geslachtsdeel droeg.
Anders zou onder de val der schouderlijn
deze steen slechts een beschadigde zijn
en niet zo glinsteren als een roofdiervel;
en niet als een ster losbreken uit zijn kartelranden,
geen plek aan hem die jou niet ziet,
je moet je leven veranderen.’ (p. 264-265)
Rilke heeft het gevoel dat het beeld dat hij bekijkt hem óók ziet. Sterker nog, hij voelt dat het hem iets zegt: je moet je leven veranderen. Het is de schoonheid van de kunst die hem overtuigt. Hermsen schrijft hierover (met tussen haakjes woorden uit Peter Sloterdijks Je moet je leven veranderen):
‘Aangezien wij als mondige burgers geen ‘heren meer boven ons willen hebben’, kan alleen de niet op macht gebaseerde maar wel superieure of verheven – in de zin van ‘sublieme’ – kunst nog enige invloed op ons uitoefenen. Zij kan ons inspireren tot het ‘betreden van een binnenwereld’, waardoor er reflectie op ons leven ontstaat en we tot verandering kunnen komen.’ (p. 265)
‘Je moet je leven veranderen’ is een boodschap die mensen tegen de borst stuit, komt belerend over, vraagt om energie en fantasie en creativiteit en moed. En tijd. ‘Je moet je leven veranderen’ slaat op onze gewoonte meer belang te hechten aan de materiële buitenzijde. Dat zal te maken hebben met angst, voor vernieuwing, verandering, schoonheid. Maar, en dit blijft Hermsen herhalen, de kunsten willen geen macht over ons uitoefenen. Toch is schoonheid in dit geval geen comfortabele ervaring: het biedt de confrontatie aan met onze lelijke gewoonte niet zelf te leven maar geleefd te worden. Rilke erkende dit, en schreef er de volgende regels over: ‘ (..) het schone is niets / dan een schrikbarend beginnen, dat we nog net kunnen verdragen, / en wij bewonderen het zo, omdat het gelaten verzuimt / ons te vernietigen. Elke engel jaagt schrik aan.’
Een sculptuur uit de oudheid, poëzie van ongeveer een eeuw geleden, filosofie en literatuur van de twintigste eeuw; kunst herrijst, soms onzichtbaar, maar het herrijst desalniettemin. ‘Het stoffelijke’, schrijft Hermsen, ‘zal alleen door onze intense aandacht niet vervluchtigen en dan 'verinnerlijkt' bestendigd kunnen worden. Dan pas komt samen, zoals in de vierde elegie [De elegieën van Duino, Rainer Maria Rilke] staat, wat we doorgaans bij al onze drukke bezigheden steeds gescheiden houden:
Dan pas komt samen wat wij steeds, in ons bestaan,
Gescheiden houden. Dan pas ontstaat
De kringloop van het eeuwige vernieuwen
Uit onze jaargetijden. Boven ons uit
Speelt dan de Engel (p. 269)’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten