Ik heb er nu bijna vierhonderd pagina's van Bernard Dewulfs Toewijdingen op zitten. Het is lastig te vertellen wat Dewulf doet in zijn teksten: hij doet iets dat mij onmogelijk lijkt, maar hij flikt het door die onmogelijkheid uit te pluizen, om er vervolgens gebruik van te maken: hij kijkt en kijkt, geeft toe: ‘Het is moeilijk spreken over verf. Taal wil altijd iets zeggen, verf wil dat niet. Verf moet tot spreken gebracht worden, taal tot zwijgen’ (p. 223), maar vindt dan toch de juiste woorden.
Verf wil niet spreken. Als het dat wel gewild had, was het geen verf geweest. Dewulf dwingt zichzelf ertoe die woorden op te diepen uit de dikke lagen, vele kleuren.
Dewulf schrijft dan ook niet alleen óver kunst in zijn teksten. Hij gaat zitten in de beelden die hij ziet, hij wurmt zich tussen de lijsten, raakt kleuren aan en proeft de zee die staat, of ligt, hij mag het zeggen, het zijn zijn woorden. Hij verblijft daar. En in die ruimte, stilte, denkt hij na over wat hij ziet of ervaart. Het maakt dan niet uit wat een kunstenaar er zelf over heeft gezegd, hoewel hij het soms wel meeneemt in zijn beschouwingen.
Maar Dewulf doet niet in iedere tekst hetzelfde. Soms filosofeert hij, praat hij met een kunstwerk; een andere keer vertelt hij over een periode in het leven van een kunstenaar of de geschiedenis van een (beroemd of berucht) schilderij. Ook staan er in Toewijdingen verslagen van pelgrimages. Zo bezocht hij het bad van Pierre Bonnard in Le Cannet, Edvard Munchs huis en atelier, de woningen van Edward Hopper, het balkon waar Nicolas de Staël op 16 maart 1955 vanaf sprong, en zo meer. Dat zijn prachtige teksten, waarin Dewulf de lezer kort informeert over desbetreffende kunstenaars ‘terwijl’ hij wandelt waar Bonnard of Munch of Hopper ooit wandelde, ziet wat zij ooit zagen – en ook weer niet, natuurlijk.
André Aciman schreef ooit over zijn ‘Monetmoment’ (in het essayboek Alibi's):
‘Ik ben gekomen voor iets waarvan ik weet dat het niet bestaat. Want kunstenaars leren ons bijna nooit beter kijken. Ze leren ons anders kijken naar wat er te zien is. Ik wil Bordighera zien door de ogen van Monet. Ik wil zien wat er voor me ligt en wat hij verder zag dat er niet echt was en wat over zijn schilderijen hangt als de geest van een niet herinnerd landschap. Waarschijnlijk schilderde Monet vanuit iets wat meer in hemzelf was dan hier in Bordighera, maar met een afwijking die we herkennen alsof die ook altijd in ons is geweest.’
Ik moest hier veelvuldig aan denken bij het lezen van Toewijdingen. Staande in het appartement van Thierry De Cordier (‘In zijn afwezigheid zorg ik voor zijn uitzicht.’ p. 248) wil Dewulf de zee zien ‘zoals De Cordier ze opvoert in zijn werk’. Het is me niet helemaal duidelijk welk werk hij precies bedoelt, De Cordier heeft vaker geprobeerd de zee af te beelden. Eén zo'n poging was iets dat hij zelf een ‘kijkexperiment’ noemde; het werk Zeevenster. Ik zeg was omdat het werk, dat bestond uit ‘een grote lange spiegel, van naar schatting tweeënhalve bij een halve meter, die in een dikke witte lijst zat’, door de kunstenaar werd vernietigd. De Cordier wilde met behulp van die spiegel een tussenruimte creëren door het parallel te zetten met de zee (het zicht vanuit zijn appartement). ‘Ik was geobsedeerd door de eventuele mogelijkheid om het ijle of het “helemaal niets” in een vlak te vangen.’ Staande in die tussenruimte stond hij tussen twee ‘fictieve’ beelden in; de zee vanuit het raam en de zee in spiegelbeeld. Voordat hij het vernietigde ‘overschilderde’ De Cordier ‘de spiegel met zwarte gouache’ (sloot hij het beeld op?) en maakte er enkele foto's van.
Door dit verhaal van het Zeevenster te vertellen, en na te denken over het mysterie dat de zee al honderden jaren is, ook voor kunstenaars, door dat alles mee te nemen in zijn essay, raakt Dewulf verwijdert van wat hij ziet vanuit het appartement van De Cordier, maar laat hij de lezer wel beter begrijpen wat hij hoopt te zien en waarom. Dewulf doet dit keer op keer in Toewijdingen: hij verdwijnt in een werk, of het verhaal, en de lezer verdwijnt mee.