Lezend in De Ringen van Saturnus word ik ineens geconfronteerd met ons gemaakte landschap:
‘Het kleine propellervliegtuig dat de dienst tussen Amsterdam en Norwich onderhoudt, steeg eerst de zon tegemoet alvorens in westelijke richting af te buigen. Onder ons uitgespreid lag een van de dichtstbevolkte streken van Europa, eindeloze straten met rijtjeshuizen, machtige satellietsteden, business parks en glimmende kassen die als grote vierkante ijsschotsen op dit tot de laatste millimeter benutte land leken te drijven. Een reeds eeuwen durende regulerings-, cultiverings- en bouwactiviteit had de hele oppervlakte veranderd in een wiskundig patroon. In rechte lijnen en flauwe bochten liepen de auto- en waterwegen en de treintracés tussen weiden en bospercelen, bassins en reservoirs. Als op een abacus, uitgevonden voor het berekenen van de oneindigheid, gleden de voertuigen over hun smalle spoor, terwijl de stroomop- en afwaarts varende schepen de indruk wekten voorgoed stil te staan. Ingebed in het regelmatige weefsel lag daar als een restant uit vroeger tijden een door groepjes bomen omgeven landgoed. Ik zag de schaduw van ons vliegtuig daar beneden voortsnellen over heggen en schuttingen, rijen populieren en kanalen. Een tractor kroop kaarsrecht dwars over een al afgeoogste akker en verdeelde die in een lichtere en een donkere helft. Maar nergens zag je ook maar één mens. Of je nu over Newfoundland vliegt of bij het vallen van de nacht over het van Boston tot Philadelphia reikende gewemel van lichtjes, over de als paarlemoer schitterende woestijnen van Arabië, over het Ruhrgebied of de omgeving van Frankfurt, het is altijd alsof er geen mensen zijn, alsof alleen datgene er is wat zij geschapen hebben en waarin ze zich verbergen. Je ziet hun woonplaatsen en de wegen die hen verbinden, je ziet de rook die opstijgt uit hun behuizingen en hun productieplaatsen, je ziet de voertuigen waarin ze zitten, maar de mensen zelf zie je niet. En toch zijn ze overal aanwezig op het aangezicht van de aarde, breiden ze zich ieder uur verder uit, bewegen ze zich door de raten van hoop oprijzende torens en zitten ze in toenemende mate gevangen in netwerken zo gecompliceerd dat het ieders voorstellingsvermogen ver te boven gaat, hetzij zoals vroeger tussen duizenden kabels en lieren in de diamantmijnen van Zuid-Afrika, hetzij zoals tegenwoordig in de kantoorhallen van beurzen en nieuwsagentschappen van de zonder ophouden rond de aardbol golvende informatiestroom. Als we onszelf vanuit een dergelijke hoogte bekijken, is het verschrikkelijk hoe weinig we weten van onszelf, van ons doel en ons einde, dacht ik toen we de kust achter ons lieten en aan de vlucht over de drilgroene zee begonnen.’ (p. 99-101)
diamantmijnen in Zuid-Afrika |