Uit Hoe fictie werkt, van James Wood:
‘2
In de praktijk zijn we gebonden aan de vertelling in de derde of in de eerste persoon. Het gebruikelijke idee is dat er een tegenstelling bestaat tussen betrouwbaar vertellen (in de derde persoon) en het onbetrouwbaar vertellen (in de eerste persoon, een persoon die minder over zichzelf weet dan de lezer uiteindelijk over hem weet). Aan de ene kant heb je bijvoorbeeld Tolstoj; en aan de andere kant Humbert Humbert of Italo Svevo's verteller Zeno Cosini of Bertie Wooster. De alwetende verteller, wordt aangenomen, is niet meer van deze tijd, ongeveer zoals dat ‘bijna geheel door motten opgegeten welluidende goud-zilveren borduursel met de naam religie’ zijn tijd heeft gehad. W.G. Sebald zei eens tegen mij: ‘Ik denk dat het schrijven van literaire fictie waarin niet de onzekerheid van de verteller zélf wordt onderkend, een vorm van misleiding is waar ik maar zeer, zeer moeilijk in mee kan gaan. Elke vorm van auctoriaal schrijven waarin de verteller in een tekst optreedt als toneelknecht en regisseur en rechter en beul vind ik op de een of andere manier onacceptabel. Ik verdraag het niet dat soort boeken te lezen.’ Sebald ging verder: ‘Als je naar Jane Austen verwijst, dan verwijs je naar een wereld waarin sprake was van vaste ideeën over eigendom die door anderen werden geaccepteerd. Met dat gegeven heb je het over een wereld waarin de regels duidelijk zijn en waarin iemand weet wanneer hij ze overtreedt, en ik denk dat het dan gelegitimeerd is, binnen die context, een verteller te zijn die weet wat de regels zijn en die de antwoorden op bepaalde vragen kent. Maar ik denk dat deze zekerheden ons door de loop van de geschiedenis zijn ontnomen, en dat we onze eigen onwetendheid en ontoereikendheid in deze kwesties moeten erkennen en dat we dienovereenkomstig moeten proberen te handelen en te schrijven.’*’ (p. 13-14)
[* Dit interview kan worden gevonden in het tijdschrift Brick, nummer 10. Door Sebalds Duitse accent werd het al humoristische, akelige en Bernhard-achtige plezier dat hij had in het benadrukken van woorden als ‘zeer’ en ‘onacceptabel’ benadrukt.]
‘64
Elke dag wordt er een hoop onzin geschreven over personages in fictie – door hen die te veel in een personage geloven en door hen die er te weinig in geloven. Zij die er te veel in geloven, beschikken over een vastgeroeste hoeveelheid vooroordelen over wat personages zijn: we moeten ze leren ‘kennen’; ze moeten geen ‘stereotypen’ zijn; ze moeten zowel een ‘binnenkant’ als een buitenkant hebben, zowel diepte als oppervlakte; ze moeten ‘groeien’ en ‘zich ontwikkelen’; en ze moeten aardig zijn. Ze moeten dus eigenlijk behoorlijk veel op ons lijken. In The New York Times klaagt een criticus dat ‘de verlopen rokkenjager’ die wordt gespeeld door de zeventiger Peter O'Toole in de film Venus van Hanif Kureishi, en Hector, de oude leraar ‘die zijn mannelijke studenten betast’ in het toneelstuk en de film The History Boys van Alan Bennett, bedoeld zijn redelijk ‘zachtaardig’ te zijn, terwijl in plaats daarvan hun feitelijke gedrag ervoor zorgt dat ze ‘veil en zelfmisleidend’ zijn. Er is iets wat zij noemt ‘een belangrijke viezigheidsfactor’ in het kijken naar zulke oudere mensen die hun jonge slachtoffers ‘stalken’. Maar, beargumenteert ze, in plaats van dat deze personages worden geportretteerd als de roofdieren die ze werkelijk zijn, lijken de filmmakers te willen dat we sympathiseren met of zelfs applaudisseren voor dergelijk gedrag. Het probleem met The History Boys is dat ‘die film ervan uitgaat dat het publiek de ontuchtige held net zo koestert als de filmmakers doen’.*
Met andere woorden: kunstenaars zouden niet van ons mogen vragen dat we personages proberen te begrijpen met wie we niet kunnen instemmen – of ze moeten ze eerst resoluut en ondubbelzinnig hebben veroordeeld. De gedachte dat we in staat zijn die ‘viezigheidsfactor’ te voelen en gelijktijdig het leven kunnen zien door de ogen van deze twee oudere en ontuchtige mannen, en dat dit uit onszelf treden in sferen die buiten onze dagelijkse ervaringen vallen op zijn eigen manier een moreel en invoelend soort onderricht kan zijn, schijnt een brug te ver te zijn voor deze specifieke interpretator, over wie men kan zeggen dat ze waarschijnlijk niet zo hardvochtig is wanneer ze zelf zeventig is. Maar er is niets uitzonderlijk aan dit artikel. Een vluchtige blik op de duizenden dwaze ‘lezersrecensies’ op Amazon.com, met hun klachten over ‘onaardige personages', is genoeg om een epidemie van moraliserende softheid te zien.’ (p. 94-95)
[* Caryn James, ‘December and May: Desire vs. Ick Factor’, The New York Times, 15 januari 2007.]
Schuingedrukte passages zijn door mij gecursiveerd.
+ Meer leesfragmenten zijn te vinden op de website van Boekhandel Athenaeum.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten