een troost/ poëzie

Mocht het helpen: we bestaan massaal niet. Kijk naar zomers
die nooit overgaan, roestvrijstalen keukenmessen, daarnaast
bewegen we getalenteerd, feilloos in het niet-bestaan.

Er is geen sprake van, dat valt eenvoudig aan te tonen.
Wij hebben A) geen tijd en B) geen materiaal.
We leven tussen de bepaling van een plaats
en een gedachte.

De duur hiervan is puur geluk. We zijn gemaakt, we
vielen te verwachten. In deze tuin, achter de ramen,
woekert de klimplant, pikken veren driftig
beestjes van een bast, zwelt het fruit.

En wij bestaan niet, kunnen bewijzen niet te bestaan.
De boom, de zee, de roos – elk woord dat past
loopt uit, hervormt zich mettertijd.
Wat groeit, groeit roekeloos.

Wij kennen de plaats noch de gedachte, zijn
het mooiste godsbewijs: in onze ogen
zie je de lengte van dagen,
in onze kamers de afwezigheid.

__
Ester Naomi Perquin, ‘Een troost’, uit Meervoudig afwezig

wintermist

Het was zonnig, en de lucht blauw toen ik het dorp uit liep, zonet. Ik loop iedere dag een stukje, het dorp uit, de vlakke, wijde polder in. Het was helder maar zodra ik het dorp een eindje achter me had gelaten zag ik dat de wereld er anders uit zag: ongeveer twee kilometer ten oosten van mij (ik liep richting het noorden) miste ik ruimte; ik miste bomen, struiken, boerderijen, schuren. De gebouwen die ik wel zag hadden nu een andere kleur: wit. De wind kwam daar vandaan, wist ik dankzij de vele windmolens die deze polder nu rijk is, dus ik zou snel te maken krijgen met wat er aan de hand was. Dergelijke momenten laten mijn hart sneller kloppen. Ik, weer-detective, ik dacht eerst aan sneeuw, maar besefte al snel dat de bewolking daar te laag voor was. Bovendien liet deze bewolking bomen en boerderijen volledig verdwijnen, dat doen sneeuwwolken niet. Ondertussen werd de wereld almaar kleiner. Mist.

Ik voelde dat de wind in kracht toenam, en natter, kouder werd. De witte muur kwam vlot dichterbij. Ik was inmiddels omgekeerd en liep richting het licht, de zon was nog niet helemaal weggepoetst. Aan de andere kant van de weg, waar de wind en dus de mist vandaan kwam, begon het ineens te spoken. Het land, pas nog geploegd en dus donker, werd overspoeld door lage, lange slierten wolk. Het deed me aan water denken, aan grond die verdwijnt door een overvloed aan regen; aan stroompjes die voorzichtig een weg vinden en vervolgens veranderen in beekjes, in wilde rivieren.

In eerste instantie dacht ik dat de zon vocht uit de grond trok maar de slierten werden langzaam dikker en bewogen zich ook over de sloot, de berm, de weg; richting mij en het restje polder dat nog door de zon werd beschenen; richting het IJsselmeer. Ik herinnerde me ineens het waterlicht van Daan Roosegaarde dat ik in december 2015 bij Schokland zag. Bij dat project bootst Roosegaarde de bewegingen na van wat ooit de Zuiderzee was, met behulp van laserlicht en rookmachines. Dat licht werd echter hoog, boven het hoofd geprojecteerd, ten hoogte van waar het water was. De slierten mist die ik vanmiddag zag, golfden over de grond, met de wind mee, de kleur en het zonlicht van deze winterdag losten erin op.

waterlicht (© beeld uit filmpje)

Omdat de zon nog scheen was de beweging van de optrekkende mist heel goed te volgen. In natuurdocumentaires komen wel eens beelden voorbij van wolken die om en over bergen heen liggen. Soms wordt het beeld versneld weergegeven, dan lijkt het alsof wolken zelf een kern van leven bevatten, alsof ze weten welke weg ze moeten gaan om te komen waar ze zijn moeten (ik kan me voorstellen dat ook zij kunnen genieten van hun kunsten, weten waar hun werk het best tot hun recht komt). Die vlugge maar kordate beweging zag ik vandaag in de polder op de donkere grond van een onlangs geploegd stuk land. Het wist waar het naartoe moest.

Ik heb tien minuten met open mond staan kijken. Een heldere, zonnige, droge dag veranderde binnen een kwartier in een gesloten en grijze wereld, en het gebeurde om mij heen alsof het moest gebeuren, alsof er geen andere optie was. Het wist wat er moest gebeuren, het wist waar het naartoe moest. Ik weet niet wat ik met ‘het’ bedoel, maar ik vond het fijn dat ik diens beweging mocht zien.

de fragmentatie van het moderne leven

Uit De existentialisten. Filosoferen over vrijheid, zijn, en cocktails van Sarah Bakewell (p. 96 - 97):

‘De best opgeleide mensen namen de nazi's het minst serieus, omdat ze het optreden van Hitler en de zijnen zo absurd vonden. De meesten dachten niet dat hun succes lang zou duren.’

‘(..) journalist Sebastian Haffner, destijds rechtenstudent, gebruikte in zijn dagboek het woord unheimlich, en voegde eraan toe: “Alles vindt plaats onder een soort verdoving. Op objectief afschuwelijke gebeurtenissen volgt een zwakke, schamele emotionele reactie. Moorden worden gepleegd alsof het kwajongensstreken zijn. Zelfvernedering en moreel verval worden als onbeduidende incidenten geaccepteerd.” Haffner weet dat ten dele aan de moderniteit. De mensen waren het slachtoffer van routine en van de massamedia. Ze dachten niet meer na en onderbraken hun dagelijkse gang van zaken nooit lang genoeg om werkelijk te beseffen wat er aan de hand was.’

‘(..) Hannah Arendt schreef in haar studie The origins of totalitarianism dat totalitaire bewegingen ten dele zoveel succes hadden door de fragmentatie van het moderne leven, die mensen gevoeliger maakte voor de invloed van demagogen. Elders sprak ze over de ‘banaliteit van het kwaad’ om het extreme falen van het moreel bewustzijn te beschrijven. Die uitdrukking heeft veel kritiek opgeroepen, vooral omdat ze die woorden toepaste op een nazi als Adolf Eichmann, die de Holocaust had georganiseerd en veel meer op zijn geweten had dan een gebrek aan verantwoordelijkheidszin. Maar Hannah Arendt hield vast aan haar analyse. Volgens haar tonen we een gebrek aan verbeeldingskracht en aandacht als we niet adequaat reageren wanneer de tijd daar om vraagt. Dat was net zo gevaarlijk als het opzettelijk begaan van wandaden. Het kwam neer op een ontkenning van het gebod dat ze in Marburg van Heidegger had geleerd: Denk!

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief