verbroken beloftes

De protagonist van Verbroken beloftes had zich voorgenomen nooit te trouwen maar is nu toch echtgenote en zelfs moeder. Met moeite past ze zich aan aan de nieuwe omstandigheden. Al snel wordt duidelijk dat ze nog steeds de wens heeft een 'kunstmonster' te worden: iemand die zich alleen met kunst bezig houdt, niet met alledaagse dingen. Ze (niemand wordt bij naam genoemd in deze roman) probeert dan ook een balans te vinden tussen haar neiging zich te storten op het 'kunstmonsterbestaan' en haar gezinsleven. Ze stort in als blijkt dat haar schijnbaar perfecte echtgenoot een affaire heeft.

De protagonist analyseert haar leven door haar herinneringen onder een microscoop te leggen. Het boek is in fragmenten geschreven en ieder fragment leeft los van de rest: iedere pagina bevat gemiddeld vier witregels. Offill geeft in een interview met Hobart aan dat ze bewust voor het fragmentarische karakter gekozen heeft, en dat ze zich voornamelijk heeft laten inspireren door een essay (Modern Fiction) van Virginia Woolf. Hierin oppert Woolf dat de kleinste dingen het leven maken, evengoed als dat wat normaal 'groot' genoemd wordt.

De fragmenten in Verbroken beloftes zijn een mix van herinneringen, anekdotes, wetenschappelijke feiten, ideeën uit het werk van filosofen en zinnen uit gedichten en romans. Het zijn de atomen zoals genoemd in Woolfs essay, minuscule deeltjes die de hoofdpersoon verzamelde om haar verhaal beter te begrijpen. De weetjes passen in de context van haar leven: ze controleerde ooit feiten voor een wetenschappelijk tijdschrift en is later in haar leven ghostwriter voor een 'bijna-astronaut'. Doordat de fragmenten zeer variëren in karakter blijft het boek constant verwonderen. Na een opmerking over haar niet erg lieve baby volgt bijvoorbeeld een passage waarin de echtgenote vertelt over een lok haar op het kleine hoofdje dat ze al duizend keer gefotografeerd heeft. Door deze grote afwisselingen is het boek pijnlijk, poëtisch:

‘Als ze mensen vertelt dat ze misschien naar het platteland gaat verhuizen, zeggen ze: 'Maar ben je niet bang dat je dan eenzaam wordt?'
     Wordt?

Onderzoeken met MRI-beelden hebben aangetoond dat de pijn die gepaard gaat met relaties die verbroken worden niet alleen emotioneel is. In de hersens van mensen van wie het hart onlangs was gebroken lichtten dezelfde gebieden op als die bij hen die lichamelijke mishandeling te boven komen.

Wat John Berryman heeft gezegd: Ik ben te alleen. Er komt geen einde aan. Konden we maar vluchten, zelfs dat zou beter zijn.

's Nachts in bed houden ze elkaars hand vast. Als de echtgenote heel voorzichtig is, lukt het haar dit te doen en tegelijkertijd stiekem haar middelvinger naar haar echtgenoot op te steken.’ (p. 140-141)

(In iets andere vorm ook hier.)

een verborgen hoofdstuk (the faraway nearby)

Ik luister graag naar literaire podcasts. Een van mijn favorieten heet Bookworm en wordt gepresenteerd door Michael Silverblatt. Onlangs luisterde ik naar de aflevering waarin Rebecca Solnit te gast was. Ik pakte het boek waarover werd gesproken erbij (The Faraway Nearby) en besefte dat ik een deel van het boek nog niet gelezen heb.

Dat zit zo: onderaan iedere bladzijde staat een aparte zin gedrukt, die zinnen maken deel uit van een apart hoofdstuk/verhaal. Het is onderdeel van The Faraway Nearby, toch ook niet, het staat los, de zinnen zijn zelfs afgerasterd: wellicht een hoofdstuk dat niet in het geheel paste. Ik las The Faraway Nearby afgelopen zomer op Vlieland. Ik las het uit, stopte het in mijn tas om thuis die regels onderaan te lezen. Maar eenmaal thuis zette ik het boek bijna direct in mijn boekenkast; ik was de zinnen vergeten.

Vandaag heb ik alle zinnen naast elkaar gezet, het zijn 3162 woorden in totaal: het is een onzichtbaar hoofdstuk. Het gaat over nachtvlinders die de tranen van slapende vogels drinken, over Cupid en Psyche, over Rainer Maria Rilke, en heel veel meer. Enkele van mijn favoriete passages:

‘Moths drink the tears of sleeping birds. This is the title of a short scientific report from 2006, and the moths are a species on the island of Madagascar named Hemiceratoides hieroglyphica, but the title is a sentence, and the sentence reads like a ballad of one line or a history compressed down to its barest essentials.’ (p. 3-6)

‘Moths drink the tears of sleeping birds. The sentence can run away with you until you have forgotten science and the lack of sorrow in the tears of birds — in this case magpie robins and Newtonia birds — and remembered your own tears and pictured an asymmetrical relationship in which one sleeps and one is awake, one surrenders and one acquires. One is being and the other doing. The moth is alert, at work, stealing tears and flying through the night, because there is also night in this sentence, and wings of two kinds. As though the two characters were day and night itself, or as if the drinker fed on the dreamer the way the moon reflects the light of the unseen sun. That moths drink the tears of sleeping birds is a template for many things; it is a container of the familiar made strange, of sorrow turned into sustenance, of the myriad stories the natural world provides that are as uncannily resonant as any myth. The ancient Greeks used the words psyche for breath, for life, for the vital essence of life, for the soul, and sometimes for butterflies that were the emblem of the soul, though I wonder if a moth could also be a soul and if the Greek word encompasses them too.’ (p. 10-28)

‘Moths drink the tears. The word for teardrinkers is lachryphagous, and for the eaters of human flesh it is anthropophagous, and the rest of us feed on sorrow all the time. It is the essence of many of the most beautiful ballads and pop songs, and why sorrow and heartbreak are so delicious might have to do with the emotions it stirs in us, the empathy for others’ suffering, and the small comfort of not being alone with our own. With a sad song we feel a delicate grief, as though we mourn for three minutes a loss we can’t remember but taste again, sorrow like salt tears, and then close it up like a letter in the final notes. Sadness the blue like dusk, the reminder that all things are ephemeral, and that because there is time there is change and that another name for change, if you look back toward what is vanishing in the distance, is loss. But sadness is also beautiful, maybe because it rings so true and goes so deep, because it is about the distances in our lives, the things we lose, the abyss between what the lover and the beloved want and imagine and understand that may widen to become unabridgeable at any moment, the distance between the hope and the outset and the eventual outcome, the journeys we have to travel, including the last one out of being and on past becoming into the unimaginable: the moth flown into the pure dark. Or the flame. Australia’s endangered golden sun moth lives a long time underground, feeding on the roots of wallaby grass, and then metamorphoses into a diurnal moth without a mouth that has a few days to live and reproduce on stored energy. Other moths and butterflies also live brief lives without eating. And other moths drink the tears of sleeping birds.’ (p. 102-125)

water: een geofilosofische geschiedenis

Er wordt al erg lang nagedacht over water. Thales (een van de eerste presocratische filosofen) dacht dat water misschien wel ‘de oorsprong en moederschoot van alle dingen is’ (p. 23); Plato had zo'n afkeer van de zee dat hij beweerde dat ‘een fatsoenlijke stad’ (p. 52) eigenlijk niet aan een zee zou mogen liggen. Hij was niet de enige:

‘Amper tweehonderd jaar na Plato's verscheiden zou de Romeinse magistraat en rechtsgeleerde Marcus Porcius Cato (234-149 v. Chr.) bij voortduring zijn haat jegens de zee tot uitdrukking brengen. Toen hij op 81-jarige leeftijd met eigen ogen zag hoe de kosmopolitische havenstad Carthago, dat slechts zes dagen zeilen van Rome verwijderd was, zich glorieus van eerdere aanvallen had hersteld, vond hij dat de stad moest worden vernietigd.’ (p. 53)

Ten Bos geeft aan dat de meeste Grieken toch wel met fascinatie naar de zee keken. Dat valt alleen al te concluderen uit het feit dat er een verscheidenheid aan Griekse woorden bestaat om de zee te benoemen. Het algemene woord is thalassa:

‘(..) de vertrouwde zee, de zee van onze ervaringen en avonturen; de zee die we zozeer liefhebben dat ze onze moeder is; onze zee (mare nostrum, zouden de Romeinen zeggen); deze zee is zo vertrouwd dat je Thalassa als een persoonsnaam zou kunnen zien (het is in ieder geval ook de naam van een zeegodin die de personificatie van de Middellandse Zee is).’

Andere woorden zijn (o.a.): pelagos (‘de zee die je beschermt tegen de vijand omdat je onvindbaar bent, maar ook de zee die met je kan doen wat ze wil’) en pontos (‘dit is het (Griekse) woord dat wordt gebruikt als de zee zich manifesteert als een route, als een weg, als een brug (pontus, pont)’) (p. 56).

Na Thales komt Herakleitos komt aan bod, de man van ‘alles stroomt’ (het hoofdstuk waarin hij grotendeels hoofdpersoon is, is wat mij betreft een van de interessantste stukken), en later krijgt de lezer natuurlijk te maken met Empedocles (de vier elementen) en Aristoteles. Een ieder met een origineel idee over water krijgt van ten Bos de ruimte.

Dat betekent dat Water ook een wetenschappelijk karakter heeft. Ik dacht dat ik daar moeite mee zou gaan hebben, maar ‘Het molecuul dat van zijn eigen vloeibaarheid houdt’ blijkt achteraf een van de boeiendste hoofdstukken te zijn (rizomatische watermoleculen, waterstofbruggen). Wist u, bijvoorbeeld, dat water als enige vloeistof van boven naar onder stolt? En dat het vries- en kookpunt van water extreem ver uit elkaar liggen? ‘Het is alsof water zijn uiterste best doet zo lang mogelijk vloeibaar te blijven. Het is, poëtisch uitgedrukt, alsof het molecuul van zijn vloeibaarheid houdt.’ (p. 142)

Minder poëtisch, echter, is de manier waarop we die vanzelfsprekende oceanen jarenlang zo waardeloos hebben behandeld dat er nu vergelijkingen worden gemaakt met de oersoep: ‘De zeeën, zo stelt [Kenneth R.] Weiss, gaan steeds meer lijken op de primordiale zeeën van honderden miljoenen jaren geleden, die alleen maar leven konden bieden aan eencelligen.’ (p. 274). Het kapitalisme lijkt zich er echter niet om te bekommeren: door de verontreiniging ontstaan extremofielen die voor de medische wereld misschien wel heel interessant gaan zijn. En als je het over medicijnen hebt, heb je het over geld:

‘De medische toepassingen (..) gaan zeer waarschijnlijk de financiële omzet van bijvoorbeeld visserij vele malen overtreffen. Iedere discussie over duurzaam ondernemen kan niet om het gegeven heen dat rabarberachtige slijmzee misschien wel meer geld oplevert dan het plunderen van een op zich redelijk gezonde zee.’ (p. 274)

Op pagina 121 schrijft ten Bos: ‘Dantes gevoel dat het mysterie water nooit volledig door de wetenschap te ontsluieren valt, is typerend voor ons denken over water. Daardoor blijven we bij onze reflecties over water (..) laveren tussen poëzie en wetenschap.’ Hoewel die reflecties prachtige boeken op kunnen leveren, betekent dit ook dat wij, de mensheid, zeer waarschijnlijk niet in staat zijn om de ‘zieke zee’ te helpen genezen; dat is een angstwekkend idee.

constellaties

Ik kan het natuurlijk niet met zekerheid zeggen, maar ik denk dat er iets ontstaat in Constellaties. Buiten de woorden om en toch met behulp van diezelfde woorden, lijkt er iets te groeien. Het grappige is dat ik zelf geen woorden hoef te zoeken om aan te tonen waarom ik dat denk, er staan meerdere passages in dit boek die uit leggen hoe het mogelijk in elkaar zit:

‘Uit een lade haalt ze een kartonnen doos, een naald, en draden. Ze gaat aan de tafel zitten, onder de lamp, maakt het uiteinde van een rode draad nat en steekt hem door het oog. Dan maakt ze een knop, waarna ze de naald door het karton prikt. Aan de overkant doet ze hetzelfde, de naald door het karton, maar nu van binnen naar buiten. Vervolgens omgekeerd, weer naar binnen, in een andere richting naar een andere wand. Het draad spant geometrische vormen in de doos. Er zitten nog draden van de vorige keer, dezelfde en andere kleuren. Ze moet soms secuur met beide handen werken om de rode draad niet verkeerd verstrikt te laten raken met wat er al is.
       Zo is ze een tijdje bezig. Op een gegeven moment wisselt ze van kleur.
       Soms gaat ze met een draad niet naar de overkant, maar spant ze hem rond een andere en terug. Er ontstaan lussen, alles wat hangt wordt onafhankelijk van elkaar. Ze heeft geen idee wat er gebeurt als ze een van de draden doorknipt.’ (p. 40-41)

Of:

‘Ik moet een compositie maken met elementen die ik nog niet heb, haal me sterrenbeelden voor de geest om te kijken of ze zouden passen in de silhouetten van een mens en een tak.’ (p. 51)

Of:

‘– Misschien zijn wij een soort landschappen, zeg ik. (..)
– Een soort vergezichten voor elkaar, zegt hij.
       Een wildgroei van stemmen die in me echoën. Van Anders, zijn stem, en de stem van mijn vader, en van een vreemde – en al die stemmen zijn zelf niets anders dan klankkasten voor anderen. Wij zijn constellaties, hier, waarvan de sterren telkens zelf weer stelsels blijken.’ (p. 137)

*
Constellaties is een verhalenbundel. Het is 172 pagina’s dik en bevat 34 teksten met titels die blijvend worden herhaald. ‘Ent’ komt bijvoorbeeld 13 maal voor, ‘Wildgroei’ 8, en ‘Constellatie’ 5 maal. ‘Constellatie’ is iedere keer een poging een constellatie of nebula af te beelden met behulp van punten, komma’s en haakjes; teksten die de titel ‘Ent’ hebben gekregen zijn allen passages uit het werk van andere schrijvers (soms proza, soms poëzie). In de ruimte die overblijft worden draden van verhalen gespannen, verhalen die elkaar lijken aan te raken: personages dragen dezelfde naam maar zijn niet dezelfde persoon. Daar komt bij dat de stukjes ‘Ent’ een verbindende rol spelen. Het lijkt vrij vanzelfsprekend dat er met behulp van die enten een constellatie wordt getekend, waarvan de (door ons (de mens/de lezer) getrokken) lijnen zo nu en dan dicht bij elkaar in de buurt komen.

Dit boek gaat (volgens mij) over dingen die bewegen zonder reden, over gelijkenissen die eigenlijk niet (kunnen) bestaan (zoals een woord niet gelijk kan staan aan wat je ervaart en dat toch doet), over groei en verandering en verwijdering, over sterrenstelsels en composities. Ik blijf er maar aan denken, en dat is misschien wel het grootste compliment dat ik een boek kan geven.

*

Een ‘ent’ is natuurlijk ook iets van zichzelf. Volgens de Van Dale:

ent (de; v(m); meervoud: enten)
1 loot die, op een boom bevestigd, daarop vastgroeit

en·ten (entte, heeft geënt)
1 een ent bevestigen in een stam of tak
2 een voedingsbodem voor een zaak zoeken in iets anders

*

Interessant is dat er in dit boek tevens vragen worden gesteld over taal, of een woord wel een universele betekenis kán hebben of dat er misschien sprake is van een eigen ruimte (constellatie?) per persoon (interpretatie):

‘(..) ze vraagt zich af wat het betekent om dezelfde taal te spreken, of dat kan.’ (p. 39)

‘Ik zocht een woord, ooit, voor wat hij was. Voor wat we waren. Iets wat ik uit zou kunnen spreken. Hij vertelde me een keer dat een bepaalde taal – welke, dat ben ik vergeten – een woord heeft voor hoe licht door bladeren valt. Dat het waait, en de takken trillen, en de zon een patroon wordt op de grond. Ik begon me af te vragen of de woorden die ik had genoeg waren, of ik ooit zou kunnen zeggen wat ik wilde. Hoe weet je zeker dat wat je bent zich bevindt in de taal die je spreekt? Ik zocht een woord.’ (p. 135)

Kortom: misschien bevindt ten Napel zich wel ergens anders. Ik zie nu dat het boek begint met de volgende ‘Ent’:

‘Op deze plaats was ik niet eerder: het ademen gaat anders, verblindender dan de zon straalt naast hem een ster.

Franz Kafka,
Zürau Aforismen’ (p. 5)

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief