de scheppende kunstenaar volgens proust

‘Zoals elke scheppende kunstenaar, zo betoogde Proust, verkent een schrijver diepere lagen van zijn zelf, waaruit hij put om iets nieuws voort te brengen. Dit ontstaat in afzondering en los van de persoon die hij in zijn contact met de buitenwereld is.
Wat je het publiek feitelijk geeft, is wat je alleen hebt geschreven, voor jezelf, het is echt het werk van je zelf. Wat je je naasten geeft, dat wil zeggen, wat je geeft in gesprekken [..] en in de geschriften bestemd voor die naasten, die dus zijn aangepast aan de smaak van enkele personen en eigenlijk niets anders zijn dan geschreven gesprekken, is het werk van een veel oppervlakkiger zelf en niet van het diepere ik dat je slechts hervindt wanneer je afstand neemt van anderen en van het ik dat die anderen kent: het ik dat heeft afgewacht terwijl je in het gezelschap van anderen verkeerde, het enige ware ik, zo besef je, waarvoor alleen kunstenaars uiteindelijk leven, als voor een god die ze steeds minder vaak verlaten en aan wie ze een leven wijden dat alleen maar dient om hem te eren.
Dit klinkt misschien als het toppunt van egocentrisme – het dienen van het eigen ik als was het een godheid – maar het diepere zelf waaruit de kunstenaar volgens Proust moest putten, heeft juist niets te maken met een ego dat hij in ijdelheid koestert en aan de buitenwereld toont. Dat is het oppervlakkige zelf dat [Charles-Augustin] Sainte-Beuve zag als de enig waarneembare en waardevolle kant van een schrijver, waaruit diens werk ontstaat en waaraan dat zijn eventuele waarde ontleent.
       Voor Proust ontsteeg het ware ik het strikt persoonlijke en was het niets minder dat een ‘genie’, een gave om iets groots en universeels te scheppen. Het ego en dat genie waren twee verschillende wezens, en volgens Proust was het dan ook heel goed mogelijk dat iemand die in hetzelfde lichaam huist als een groot genie daar weinig omgang mee heeft, dat zijn naasten alleen hem kennen, en dat het daarom absurd is om net als Sainte-Beuve de dichter te beoordelen op grond van de man die hij is of van de dingen die zijn vrienden over hem te zeggen hebben. De man zelf is niet meer dan een man en heeft wellicht geen idee wat de dichter wil die in hem leeft.’ (p. 17-18)

Geen tijd voor Proust, Jelle Noorman

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief