de scheppende kunstenaar volgens proust

‘Zoals elke scheppende kunstenaar, zo betoogde Proust, verkent een schrijver diepere lagen van zijn zelf, waaruit hij put om iets nieuws voort te brengen. Dit ontstaat in afzondering en los van de persoon die hij in zijn contact met de buitenwereld is.
Wat je het publiek feitelijk geeft, is wat je alleen hebt geschreven, voor jezelf, het is echt het werk van je zelf. Wat je je naasten geeft, dat wil zeggen, wat je geeft in gesprekken [..] en in de geschriften bestemd voor die naasten, die dus zijn aangepast aan de smaak van enkele personen en eigenlijk niets anders zijn dan geschreven gesprekken, is het werk van een veel oppervlakkiger zelf en niet van het diepere ik dat je slechts hervindt wanneer je afstand neemt van anderen en van het ik dat die anderen kent: het ik dat heeft afgewacht terwijl je in het gezelschap van anderen verkeerde, het enige ware ik, zo besef je, waarvoor alleen kunstenaars uiteindelijk leven, als voor een god die ze steeds minder vaak verlaten en aan wie ze een leven wijden dat alleen maar dient om hem te eren.
Dit klinkt misschien als het toppunt van egocentrisme – het dienen van het eigen ik als was het een godheid – maar het diepere zelf waaruit de kunstenaar volgens Proust moest putten, heeft juist niets te maken met een ego dat hij in ijdelheid koestert en aan de buitenwereld toont. Dat is het oppervlakkige zelf dat [Charles-Augustin] Sainte-Beuve zag als de enig waarneembare en waardevolle kant van een schrijver, waaruit diens werk ontstaat en waaraan dat zijn eventuele waarde ontleent.
       Voor Proust ontsteeg het ware ik het strikt persoonlijke en was het niets minder dat een ‘genie’, een gave om iets groots en universeels te scheppen. Het ego en dat genie waren twee verschillende wezens, en volgens Proust was het dan ook heel goed mogelijk dat iemand die in hetzelfde lichaam huist als een groot genie daar weinig omgang mee heeft, dat zijn naasten alleen hem kennen, en dat het daarom absurd is om net als Sainte-Beuve de dichter te beoordelen op grond van de man die hij is of van de dingen die zijn vrienden over hem te zeggen hebben. De man zelf is niet meer dan een man en heeft wellicht geen idee wat de dichter wil die in hem leeft.’ (p. 17-18)

Geen tijd voor Proust, Jelle Noorman

de thibaults (2)

De Thibaults werd door Roger Martin du Gard geschreven in de periode dat ook Marcel Proust, James Joyce en Virginia Woolf publiceerden. Du Gard bleef trouw aan de klassieke vertelstijl van o.a. Tolstoj terwijl anderen toegaven aan de drang tot vernieuwing. Wel maakt du Gard in De Thibaults gebruik van het innerlijke monoloog en een wisselend perspectief, waardoor zijn personages een enorme diepgang krijgen.

De Thibaults (vert. Anneke Alderlieste) gaat grotendeels over broers Antoine en Jacques Thibault. Antoine kent weinig problemen met zijn vader (medicijnen studeren lag in de lijn der verwachtingen), Jacques wil schrijver worden. Hij is gevoelig en onrustig en leest veel poëzie en literatuur. Zijn wensen voor de toekomst komen niet overeen met wat zijn conservatieve en enigszins wrede vader voor hem in gedachte heeft. Oscar Thibault plaatst zijn zoon dan ook in een verbeteringsgesticht nadat Jacques met zijn goede vriend Daniel poogt weg te lopen van zijn verstikkende thuis. Thibault senior maakt meer kapot dan hem lief is.

Hoewel de Thibaults een aantal overeenkomstige karaktereigenschappen bezitten (‘Er moet in ons karakter een uitzonderlijke combinatie zijn van trots, drift en koppigheid [..]’, aldus Antoine (p. 205)), zorgen andere karaktertrekken voor miscommunicatie. Oscar Thibault weet alles zeker en laat geen ruimte voor twijfel, terwijl Jacques de grootste scepticus is. Antoine hangt ergens in het midden, wat er voor zorgt dat hij zowel zijn vader als Jacques kan begrijpen. Naarmate het verhaal vordert beweegt hij steeds meer richting Jacques, hoewel hij diens behoefte aan ruimte en vrijheid niet helemaal kan volgen.

*

De eigenschappen die Roger Martin du Gard aan zijn personages geeft, de observaties die hij ze laat maken (zelf maakt), zorgen ervoor dat dit boek enorm de moeite waard is. Voorbeeld: een onrustige Jacques glimlacht ‘tegen zijn eigen onmetelijkheid (..). Hij had het gevoel dat hij een wereld was, een wereld vol tegenstrijdigheden, een chaos, een chaos van rijkdom.’ (p. 349) Vervolgens komt du Gard met de volgende passage:

‘Hij stond op van zijn bureau, deed een paar passen, bekeek op de plank de rij boeken die hij had verzameld – sommige al sinds vorig jaar – voor het moment dat hij vrij zou zijn, overwoog bij zichzelf welk hij als eerste zou kiezen, trok een scheef gezicht en liet zich met lege handen op zijn bed vallen.
      Genoeg boeken, genoeg redeneringen, genoeg zinnen, dacht hij. Words! Words! Words! Hij strekte zijn armen uit naar iets ongrijpbaars en stond op het punt te gaan huilen. Kan ik al... leven, vroeg hij zich benauwd af. En opnieuw: ben ik nog een kind? Of ben ik een man?
      Er kwamen heftige verlangens in hem op; hij werd erdoor overstelpt; hij had niet kunnen zeggen wat hij van de toekomst verwachtte.’ (p. 350)

De Thibaults staat vol met dergelijke rijke scènes: Antoine en Jacques hebben beide de neiging veel na te denken over hun doen en laten, niet zozeer om zichzelf gerust te stellen of ergens verantwoording voor af te leggen, maar omdat ze nieuwsgierig zijn naar hun eigen beweegredenen. (De passage die ik gisteren plaatste is daar een ander voorbeeld van: ‘op grond waarvan...?’) Die oprechtheid zorgt ervoor dat De Thibaults een juweel is.

de thibaults

‘Ik leef, zei hij ten slotte bij zichzelf, dat is een feit. Met andere woorden, ik maak voortdurend keuzes en ik handel. Goed. Maar hier begint mijn dilemma. Ik maak keuzes en handel op grond waarvan? Ik heb geen idee. Is het op grond van dat scherpe inzicht waar ik daarnet aan dacht? Nee... Dat is theorie...! Dat streven naar helderheid heeft wat mij betreft nooit echt tot een beslissing, een daad geleid. Pas als ik gehandeld heb, treedt die scherpzinnigheid in werking om tegenover mezelf te rechtvaardigen wat ik heb gedaan... En toch, sinds ik een denkend wezen ben, voel ik me gedreven door – laten we aannemen: een instinct – door een kracht die me bijna onafgebroken aanzet niet dit maar dat te kiezen, niet zus maar zo te handelen. Echter – en dat is het verbijsterendst – ik merk dat al mijn daden dezelfde lijn volgen. Alles voltrekt zich dus alsof ik aan een onverbiddelijke regel was onderworpen... Ja, maar welke regel? Ik weet het niet. Elke keer dat, op een serieus moment van mijn leven, die drijvende kracht me aanzet een bepaalde richting te kiezen en in die geest te handelen, vraag ik mezelf tevergeefs: op grond waarvan? Ik stoot altijd op een zwarte muur. Ik voel me zeker en vol energie, ik voel me legitiem – en toch buiten de wet. Noch in de dogma's uit het verleden, noch in de huidige filosofieën, noch in mijzelf vind ik een bevredigend antwoord; ik zie duidelijk alle regels die ik niet kan onderschrijven, maar ik zie er niet één waaraan ik me zou kunnen onderwerpen; van alle gestandaardiseerde disciplines is er nooit een geweest die, zelfs maar bij benadering, bij me leek te passen of mijn gedrag leek te kunnen verklaren. En toch vorder ik, ik schiet zelfs met een flinke vaart, zonder aarzelen, bijna recht vooruit! Is het niet vreemd! Ik kom mijzelf voor als een snel schip dat onverschrokken zijn weg vervolgt en waarvan de stuurman nooit een kompas heeft gehad... Het lijkt bijna of ik ondergeschikt ben aan een orde. En dat denk ik zelf te voelen: mijn natuur is geordend. Maar welke orde? Overigens beklaag ik me niet. Ik ben gelukkig. Ik zou niet anders willen zijn; ik zou alleen graag willen begrijpen waarom ik zo ben. En er zit ook iets ongerusts in die nieuwsgierigheid. Draagt ieder wezen zo'n raadsel in zich? Zal ik ooit de sleutel van het mijne vinden? Zal het me lukken mijn wet te formuleren? Zal ik ooit weten op grond waarvan...?’ (p. 571-572)

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief