Ik lees nu
Levens van meisjes en vrouwen van
Alice Munro (vert. Pleuke Boyce), een boek dat eigenlijk een roman zou moeten zijn maar gewoon weer bestaat uit losse verhalen. Ik lees nu het tweede verhaal, ‘Erfgenamen van het levende lichaam’, misschien blijkt er later wel degelijk een vorm van een roman te onstaan. Maar nu nog niet.
In 2011 las ik mijn eerste Munro, nieuwsgierig gemaakt door Marja Pruis’ essays over Munro’s werk (ik las Pruis’ boek
Kus me, straf me). Ik was enorm onder de indruk van
Too Much Happiness, maar waar dat mee te maken had ontging me een beetje. Nog steeds ontgaat het me een beetje: wát maakt Munro’s verhalen nu zo goed? Wellicht zijn het wel haar scherpe (en schijnbaar simpele) observaties over situaties die normaal lijken, misschien wel normaal zijn, maar ook tegelijkertijd begrijpelijk en onbegrijpelijk zijn (en blijven). Zoals de volgende:
‘We keken naar de zonsondergang. Soms riep mijn moeder ons allemaal bijeen om naar de zonsondergang te kijken, alsof zij deze voorstelling persoonlijk gearrangeerd had, wat het een beetje bedierf – algauw wilde ik er niet meer naar kijken – maar desalniettemin was er geen betere plek om naar een zonsondergang te kijken dan aan het eind van Flats Road. Precies zoals mijn moeder zei.’ (p. 41; ‘Flats Road’)
Het is onvermijdelijk, soms heeft je moeder gewoon gelijk. Zo een onvermijdelijkheid heeft iets weg van een paradox, denk ik nu. Denk ergens te veel over na en het wordt almaar zwaarder, maar je kunt een gedachte niet ongedaan maken; de zonsondergang van je moeder heeft een andere kleur dan een die je zelf (en/of alleen) observeert. Het komt er op neer dat het eigenlijk niet uitmaakt, in principe: etcetera. Maar het maakt wel uit, zo zitten mensen nu eenmaal in elkaar. Alice Munro kan dat uitleggen zonder dat je merkt dat ze iets uitlegt.