mijn leven is mooier door literatuur

Ik lees graag boeken over schrijven, over schrijvers. Sterker; ik zoek dit soort boeken de laatste tijd op. Al enige tijd probeer ik meer grip te krijgen op wat ik lees, waarom ik lees wat ik lees; maar ook wil ik weten hoe teksten in elkaar zitten, want waarom maken schrijvers de keuzes die ze maken? En wat geven ze een tekst onwillekeurig mee? Onbewust was ik mijn onderzoek al begonnen; mijn onderzoek naar schrijven, schrijvers, en geschreven werk.

Mijn leven is mooier dan literatuur las ik dan ook op het juiste moment (boeken hebben de neiging in het leesleven te verschijnen wanneer dat 't beste past).

Jannah Loontjens schrijft in haar boek over het begin van een schrijfproces, over de eerste zinnen, over het herschrijven en daarmee dus het idee dat een begin niet bestaat (1). Ze stelt vragen waar ze eigenlijk geen antwoord op wil hebben, opdat we altijd kunnen (en zullen) blijven nadenken over mogelijkheden; wat is literatuur? waarom schrijven we (2)? In Mijn leven is mooier dan literatuur vermengd Loontjens literatuurgeschiedenis met letterkunde, vergelijkt ze manieren van lezen ('Waarom is de ene manier van lezen beter dan de ander?'), en schrijft ze over (persoonlijke) angsten. Een kleine filosofie van het schrijverschap.

(1)
Een begin duidt op een proces. Een idee kan een begin zijn, maar een idee komt ook niet uit het niets; een proces kan al bezig zijn zonder dat je er erg in hebt. Plus; niet ieder idee wordt geregistreerd. Niet iedereen schrijft, en niet iedere schrijver verwerkt dingen bewust in zijn werk: veel schrijvers beweren dat hun geschreven werk slimmer is dan zij zelf zijn. Ofwel: niet alles dat op papier staat is daar bewust geplaatst. Daar komt bij dat ieder mens dingen anders kan interpreteren (iets dat Socrates de stuipen op het lijf joeg, schrijft Loontjens), en dat een invalshoek onverwacht en vernieuwend kan zijn.

Jannah Loontjens blijft dit overigens herhalen in haar kleine filosofie; tijdens de poging een tekst te doorgronden heb je, vanzelfsprekend, met woorden te maken. En woorden hebben voor ieder mens een andere lading; dit is het gevolg van het unieke leven dat we allemaal (moeten) leiden. Wat er op papier staat wordt niet door iedereen op een zelfde manier geïnterpreteerd.

Sarah Hall gaf in een gesprek met VPRO Boeken (n.a.v. het Das Magazin festival, hier te beluisteren) een mooi voorbeeld; één van haar verhalen bevat een scene waarin een vrouw een bebloede hond tegenkomt. Ik wil niet te veel van het verhaal weggeven, lees dus gewoon Halls De prachtige onverschilligheid, wat ik wel zeggen kan is dit: een lezer was ervan overtuigd dat de bebloede hond een verzinsel was van de hoofdpersoon. Sarah Hall stond er versteld van, had hier zelf nooit bij nagedacht. Omdat haar verhalen veel open eindes kennen, is zo'n idee van een lezer belangrijk. Zo een idee kan de wereld van het desbetreffende verhaal vergroten, zelfs voor de schrijver zelf.

Misschien is schrijven, en lezen net zo, wel te persoonlijk om echt iets over te kunnen zeggen. Ik vind Loontjens' neiging om overal aan te twijfelen dan ook niet storend, misschien wel omdat ik zelf ook zo ben. Er zijn oneindig veel mogelijkheden. Dat is waarom de literatuur nooit zal verdwijnen; zolang er wordt nagedacht over mogelijkheden, zolang er ruimte blijft om te proberen, zal deze kunstvorm zijn weg blijven gaan; zijn unieke weg.

(2)
Ik denk dat we schrijven omdat we mens zijn; omdat we kunnen én willen schrijven. We schrijven omdat ons hoofd zo vol zit, omdat we willen onderzoeken en begrijpen. We schrijven omdat we zoveel kleuren waarnemen, omdat er zoveel geluiden binnenkomen. We schrijven omdat de sterren zo ver weg zijn.

het schrijven zelf

[ Wat volgt komt uit Susan Sontags essay Het schrijven zelf, tevens opgenomen in de bundel Waar de nadruk ligt. ]

*

‘[Roland] Barthes’ onderwerp is altijd weer het schrijven: waarschijnlijk heeft niemand sinds [Gustave] Flaubert (in zijn brieven) zo briljant en zo hartstochtelijk nagedacht over wat schrijven is. Veel van zijn werk is gewijd aan gedachten over de roeping van de schrijver: vanaf de eerste hekelende studies over de schrijver zoals hij door anderen wordt gezien, de schrijver als bedrieger, bijvoorbeeld ‘De schrijver op vakantie’, in Mythologies (1957), tot de meer ambitieuze essays over schrijvers als schrijver, dat wil zeggen, de schrijver als held en martelaar, bijvoorbeeld in ‘Flaubert en de zin’, over Flauberts ‘kwelling van de stijl’. Barthes’ prachtige essays over schrijvers moeten worden gezien als variaties op zijn grote apologie van de roeping van de schrijver. Ondanks zijn grote bewondering voor de martelende normen van integriteit die Flaubert heeft ingesteld, durft hij aan het schrijven te denken als een soort geluk: de kern van zijn essay over Voltaire (‘De laatste gelukkige schrijver’) en van zijn portret van Fourier, ongehinderd door het besef van het kwaad.

In zijn latere werk spreekt hij zonder omwegen over zijn eigen praktijk, scrupules, extase. Barthes interpreteert het schrijven als een ideaal complexe vorm van bewustzijn: een manier om tegelijk passief en actief, sociaal en asociaal, aanwezig en afwezig in het eigen leven te zijn. Zijn opvatting van de roeping van de schrijver sluit het door Flaubert onvermijdelijk geachte isolement uit, schijnt iedere strijdigheid tussen enerzijds de noodzakelijke verinnerlijking van de schrijver en de wereldse geneugten anderzijds te ontkennen. Het is Flaubert, zou je kunnen zeggen, vermengd met een flinke scheut van [André] Gide: een beschaafder, achtelozer strengheid, een gretige, arglistige kijk op ideeën die fanatisme uitsluit. Het ideale zelfportret – het portret van de schrijver zelf als schrijver – dat Barthes in al zijn werk heeft getekend, is al vrijwel compleet in het eerste essay over Gides ‘egoïstische werk’, zijn Journal. Gide leverde Barthes het patricische model van de schrijver die subtiel, veelzijdig, nooit drammerig of platvoers verontwaardigd is, ruimhartig maar ook voldoende egotistisch, niet ingrijpend te beïnvloeden.

(..)

Barthes steunt Gide ook in diens idee over een vorm van schrijven die ongrijpbaar is, bereid is niet groot te zijn.’

het boek der rusteloosheid

‘Een van de dingen waar ik voortdurend over pieker, is hoe het komt dat andere mensen bestaan, hoe het komt dat er zielen zijn die niet de mijne zijn, bewustzijnen vreemd aan mijn bewustzijn, dat, omdat het bewustzijn is, me het enige lijkt. Ik begrijp heel wel dat de mens die voor me staat en woorden tegen mij uit gelijk aan de mijne, gebaren tegen me maakt precies zoals ik er maak of zou kunnen maken, op de een of andere manier mijn gelijke is. Hetzelfde overkomt me echter met de beelden die ik droom bij illustraties, met de personages die ik voor me zie in romans, met de toneelfiguren die op het podium voorbijtrekken via de acteurs die hen uitbeelden.

Niemand geeft denk ik werkelijk het reële bestaan van een ander toe. Hij kan accepteren dat die ander levend is, dat hij voelt en denkt als hij, maar er zal altijd een anoniem element van verschil zijn, een vermaterialiseerd nadeel. Er bestaan figuren uit voorbije tijden, geestelijke beelden in boeken, die voor ons grotere realiteiten zijn dan die vleesgeworden doodsheid die tegen ons praat van achter de toonbank, of ons toevallig aankijkt in de tram, of ons licht beroert in het voorbijgaan in het dode toeval van de straten. De anderen zijn voor ons niet meer dan landschap, een bijna altijd onzichtbaar landschap van een onbekende straat.

(..) Op bepaalde dagen, op bepaalde uren, die tot mij worden gebracht door god weet welke bries en zich voor mij openen door het opengaan van god weet welke deur, voel ik ineens dat de kruidenier op de hoek een geestelijk wezen is, dat het knechtje dat zich op dit moment bij de deur over een zak aardappelen buigt, werkelijk een ziel is in staat om te lijden.

Toen men mij gisteren vertelde dat de bediende uit de tabakszaak zelfmoord had gepleegd, voelde ik mij bedrogen. Arme stakker, hij bestond dus toch! Dat waren wij allen vergeten, wij allen die hem hadden gekend op dezelfde manier als allen die hem niet hebben gekend. Morgen zullen we hem beter vergeten. Maar hij had een ziel, welzeker, want hij pleegde zelfmoord.’ (p. 107-109, privé-domein nr. 166)

*

Het boek der rusteloosheid, door Bernardo Soares. Fernando Pessoa schreef over zijn semi-heteroniem (‘semi, omdat het een ander is dan ik, maar een ander die niet zoveel verschillend is van mij, dan wel een verminking van mijn persoonlijkheid.’) Bernardo Soares dat hij telkens verscheen wanneer Pessoa moe of slaperig was; ‘zodat ik me tijdelijk minder laat leiden door verstandelijke overwegingen en remmingen (..).’

Misschien is dat wel waarom dit boek zo fantastisch werkt in de avond, in de nacht. De dag (het licht, De Wereld) is weg. Er is nog wel Een Wereld, maar we beleven het anders. We zijn de weg een beetje kwijt, want we wachten op de slaap. Ondertussen laat onze geest alvast los. Er is meer mogelijk, en dat geldt zowel voor de lezer als voor de schrijver.

de anderhalve kamer van joseph brodsky

Nog niet zo lang terug schreef ik een, misschien ietwat warrige, bespreking van het boek Valse papieren, het debuut van Valeria Luiselli. Warrig, maar het was vast wel duidelijk dat ik zeer onder de indruk was (en nog steeds ben*).

* ik zoek mijn weg in deze wereld: de wereld van letters, boeken, schrijven. De vorm van dit boek, de inhoud, de vragen, de ideeën – het houdt me nog steeds bezig. Mijn plan is dan ook het boek binnenkort weer te lezen, in de hoop dat het me nog verder kan helpen; in de hoop dat ik meer leer.

~

De anderhalve kamer van Joseph Brodsky, een van de essays uit Valse papieren, is nu online te vinden:

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief