voelend-zijn/ de mens; een waarnemingsinstrument

verhuizen takes time. en energie. ik lees vijf boeken tegelijkertijd, momenteel. maar ik lees niet veel omdat nieuwe omstandigheden ook tijd en energie vragen, somehow.

maar ik wil iets zeggen over wat ik las en bijna uit heb gelezen. het gaat over het boek meteorologie van het innerlijk van kris pint. toen ik de titel zag (een vriendin stuurde een foto van het boek) wist ik direct dat ik het moest lezen. omdat sommige onderwerpen bij sommige personen horen. en ik ben iemand van het weer (among other things).

toen ik werd geboren hagelde, stormde het. er stond windkracht acht. er was een volle maan die dag. en het was koud. ik ben op de hoogte van die weersomstandigheden omdat ze worden opgenoemd op mijn geboortekaart. ik ken de tekst uit mijn hoofd. hagelstenen als knikkers, windkracht acht (..) bibbers (..) zuidwester reisje — ik vraag me wel eens af of dat gevolgen heeft gehad voor mijn relatie met ‘het weer’. ik ben zo iemand die altijd naar boven, de lucht en de wolken kijkt. zonder reden. alsof daar iets te lezen is. alsof daar mijn thuis is. ik weet het niet.

meteorologie van het innerlijk gaat over hoe weersomstandigheden het waarnemen van de ‘realiteit’ kunnen beïnvloeden. en over het belang van een tussenruimte tussen realiteit en beleving. in zijn inleidende essay, ‘weersverbeelding’, haalt pint woorden van roland barthes aan dat het hart vormen van dit boek:

spreken over het weer [is] meer dan een vrijblijvende vorm van communicatie; het heeft volgens hem [Barthes] een ‘existentiële lading’, waarbij ‘het voelend-zijn van het subject in het spel komt, de pure en mysterieuze sensatie van het leven’.

ergens verderop in het boek staat het woord ‘waarnemingsinstrument’. het wierp me terug naar bovenstaand idee van barthes. voelend-zijn. de pure en mysterieuze sensatie van het leven. ergens is dat woord waarnemingsinstrument perfect. niet dat dat voelend-zijn er niet toe doet, maar komt dat niet juist later, achteraf, na de ervaring? het instrument moet ‘aan’ staan, de zintuigen open, zonder afleiding. het moet stil zijn, vanbinnen. het lijf moet stil staan. geen concentratie, want dat zou om een focus op een bepaald punt vragen, terwijl het met weersomstandigheden juist om het onverwachte en ongrijpbare draait. observatie.
gedachten en ideeën komen later.
het gaat om het moment. om het stoffelijke zijn; het voelen van de wind, warmte, waterdruppels — daar waar het leven je huid raakt, waar jij letterlijk eindigt en de buitenwereld begint. de sensatie van het leven.
voelend-zijn. zijn; voelend. ok. nu ben ik in de war. bedoelde barthes het voelen van het buitenlijfelijke of juist het binnenlijfelijke? misschien vond hij wel een perfect woord en is zijn voelend-zijn de deur tussen beide. zijn zintuigen dat niet ook?

het is vandaag koud, zoals het al een paar dagen is. vanmorgen was het helder, winterbleek, de lage zon oogverblindend. er was oranje en licht koudblauw, maar zachte wolkenflarden kondigden al aan wat er nu is: bewolking. maar het is geen laaghangende bewolking zoals er afgelopen dagen vaak was, zo laag dat er geen diepte in het landschap was; zodat de rest van de wereld ver weg leek. 

misschien ga ik te ver maar heeft het voelend-zijn niet ook een beetje te maken met accepteren dat het weer, de natuur zoveel groter en krachtiger is dan wij mensen? ik vind het ontzettend troostrijk en hoopgevend om te kijken naar hoe het weer, de natuur, zichzelf vorm geeft, haar eigen gang gaat, zoals altijd, zonder uitzondering, zonder stoppen. constante beweging, hoe zacht en traag het soms ook is. als ik naar boven staar doe ik dat om het gevoel te krijgen even daarboven tussen wolk en wind mee te bewegen. om me nietig te voelen. om op te lossen in alles wat ik hoor en zie en voel en ruik. en te accepteren dat ik helemaal niets begrijp van al die informatie die binnenstroomt. en dat dat is zoals het moet zijn.

merwin & plath

al die gedichten. ik durf niets te zeggen over wat ik plaats; omdat het poëzie is en zelf zegt wat gezegd moet worden; maar ook omdat ik gewoon niet weet wat te zeggen (; en omdat ik bang ben domme dingen te zeggen).

hoewel er ongetwijfeld van alles te zeggen is want ik lees zo zo graag wat anderen over poëzie schrijven.

iets kleins dan, & het gaat eigenlijk niet echt over poëzie, maar toch een beetje, en het maakte me aan het lachen: ik luisterde gisteren naar een podcast met w.s. merwin (gevonden dankzij the magnificent dr. flowerville; W.S. Merwin: On Reading What You Want, Reading It Slowly, and the Beauty of Trees). tijdens het gesprek noemde merwin sylvia plath en wil ook eigenlijk haar husband noemen, maar is diens naam kwijt. dus is hughes voor even alleen plaths husband.

(ik weet niet wat merwin van hughes vond, hoe goed hij plath en hughes kende. en ik probeer heel heel erg om de poet hughes van de persoon hughes te scheiden, omwille ‘de kunst’, maar ik vind dat moeilijk. en dit kleine dingetje erg grappig.)

naar aanleiding van dat gesprek met w.s. merwin kocht ik trouwens zijn bundel garden time. het eerste gedicht:

the morning

Would I love it this way if it could last
would I love it this way if it
were the whole sky the one heaven
or if I could believe that it belonged to me
a possession that was mine alone
or if I imagined that it noticed me
recognized me and may have come to see me
out of all the mornings that I never knew
and all those that I have forgotten
would I love it this way if I were somewhere else
or if I were younger for the first time
or if these very birds were not singing
or I could not hear them or see their trees
woud I love it this way if I were in pain
red torment of body or gray void of grief
would I love it this way if I knew
that I would remember anything that is
here now anything anything 

en omdat ik ook onlangs een schitterend gedicht van plath las (ik wil meer van haar lezen maar wil geen ‘collected poems’ aanschaffen omdat ik denk dat ik liever losse bundels lees — maar dat is duur en ik ben niet rijk. dus misschien moet ik wel gewoon een collected plath kopen.) vol taal die hard en helder en schitterend is, ook een plath-gedicht:

mirror

I am silver and exact. I have no preconceptions.
Whatever I see I swallow immediately
Just as it is, unmisted by love or dislike.
I am not cruel, only truthful —
The eye of a little god, four-cornered.
Most of the time I meditate on the opposite wall.
It is pink, with speckles. I have looked at it so long
I think it is a part of my heart. But it flickers.
Faces and darkness separate us over and over.

Now I am a lake. A woman bends over me,
Searching my reaches for what she really is.
Then she turns to those liars, the candles or the moon.
I see her back, and reflect it faithfully.
She rewards me with tears and an agitation of hands.
I am important to her. She comes and goes.
Each morning it is her face that replaces darkness.
In me she has drowned a young girl, and in me an old woman
Rises toward her day after day, like a terrible fish.

(uit crossing de water/ ik las het in neil astleys staying alive. real poems for unreal times — een prachtig boek voor mensen die wel poëzie willen lezen maar niet weten waar te beginnen.)

ik vind dit prachtig, en blijf er maar aan denken. the mirror, the lake. harde taal zei ik maar dat bedoel ik niet, geloof ik. het is exact. not cruel, only truthful. ja.

mushrooms/ sylvia plath

Overnight, very
Whitely, discreetly,
Very quietly

Our toes, our noses
Take hold on the loam,
Acquire the air.

Nobody sees us,
Stops us, betrays us;
The small grains make room.

Soft fists insist on
Heaving the needles,
The leafy bedding,

Even the paving.
Our hammers, our rams,
Earless and eyeless,

Perfectly voiceless,
Widen the crannies,
Shoulder through holes. We

Diet on water,
On crumbs of shadow,
Bland-mannered, asking

Little or nothing.
So many of us!
So many of us!

We are shelves, we are
Tables, we are meek,
We are edible,

Nudgers and shovers
In spite of ourselves.
Our kind multiplies:

We shall by morning
Inherit the earth.
Our foot's in the door.


: sylvia plath, ‘mushrooms’/ collected poems

how to kill a living thing/ eibhlín nic eochaidh

Neglect it
Criticise it to its face
Say how it kills the light
Traps all the rubbish
Bores you with its green

Continually
Harden your heart
Then
Cut it down close
To the root as possible

Forget it
For a week or a month
Return with an axe
Split it with one blow
Insert a stone

To keep the wound wide open.


: eibhlín nic eochaidh, ‘how to kill a living thing’/ staying alive. real poems for unreal times (edited by neil astley)

crown/ kay ryan

Too much rain
loosens trees.
In the hills giant oaks
fall upon their knees.
You can touch parts
you have no right to—
places only birds
should fly to.

: kay ryan, ‘crown’/ say uncle

on sleep stones/ anne carson

Camille Claudel lived the last thirty years of her
life in an asylum, wondering why, writing letters
to her brother the poet, who had signed the
papers. Come visit me, she says. Remember, I
am living here with madwomen; days are long.
She did not smoke or stroll. She refused to
sculpt. Although they gave her sleep stones—
marble and granite and porphyry—she broke
them, then collected the pieces and buried these
outside the walls at night. Night was when her
hands grew, huger and huger until in the photo-
graph they are like two parts of someone else
loaded onto her knees.

: anne carson, ‘on sleep stones’/ short talks; plainwater

my god, it's full of stars/ tracy k. smith

1. 

 
We like to think of it as parallel to what we know,
Only bigger. One man against the authorities.
Or one man against a city of zombies. One man
 
Who is not, in fact, a man, sent to understand
The caravan of men now chasing him like red ants
Let loose down the pants of America. Man on the run.
 
Man with a ship to catch, a payload to drop,
This message going out to all of space. . . . Though
Maybe it’s more like life below the sea: silent,
 
Buoyant, bizarrely benign. Relics
Of an outmoded design. Some like to imagine
A cosmic mother watching through a spray of stars,
 
Mouthing yes, yes as we toddle toward the light,
Biting her lip if we teeter at some ledge. Longing
To sweep us to her breast, she hopes for the best
 
While the father storms through adjacent rooms
Ranting with the force of Kingdom Come,
Not caring anymore what might snap us in its jaw.
 
Sometimes,  what I see is a library in a rural community.
All the tall shelves in the big open room. And the pencils
In a cup at Circulation, gnawed on by the entire population.
 
The books have lived here all along, belonging
For weeks at a time to one or another in the brief sequence
Of family names, speaking (at night mostly) to a face,
 
A pair of eyes. The most remarkable lies.
 
 
          2.
 
Charlton Heston is waiting to be let in. He asked once politely.
A second time with force from the diaphragm. The third time,
He did it like Moses: arms raised high, face an apocryphal white.
 
Shirt crisp, suit trim, he stoops a little coming in,
Then grows tall. He scans the room. He stands until I gesture,
Then he sits. Birds commence their evening chatter. Someone fires
 
Charcoals out below. He’ll take a whiskey if I have it. Water if I don’t.
I ask him to start from the beginning, but he goes only halfway back.
That was the future once, he says. Before the world went upside down.
 
Hero, survivor, God’s right hand man, I know he sees the blank
Surface of the moon where I see a language built from brick and bone.
He sits straight in his seat, takes a long, slow high-thespian breath,
 
Then lets it go. For all I know, I was the last true man on this earth. And:
May I smoke? The voices outside soften. Planes jet past heading off or back.
Someone cries that she does not want to go to bed. Footsteps overhead.
 
A fountain in the neighbor’s yard babbles to itself, and the night air
Lifts the sound indoors. It was another time, he says, picking up again.
We were pioneers. Will you fight to stay alive here, riding the earth
 
Toward God-knows-where? I think of Atlantis buried under ice, gone
One day from sight, the shore from which it rose now glacial and stark.
Our eyes adjust to the dark.
 
 
          3.
 
Perhaps the great error is believing we’re alone,
 
That the others have come and gone—a momentary blip—
 
When all along, space might be choc-full of traffic,
 
Bursting at the seams with energy we neither feel
 
Nor see, flush against us, living, dying, deciding,
 
Setting solid feet down on planets everywhere,
 
Bowing to the great stars that command, pitching stones
 
At whatever are their moons. They live wondering
 
If they are the only ones, knowing only the wish to know,
 
And the great black distance they—we—flicker in.
 
 
Maybe the dead know, their eyes widening at last,
 
Seeing the high beams of a million galaxies flick on
 
At twilight. Hearing the engines flare, the horns
 
Not letting up, the frenzy of being. I want to be
 
One notch below bedlam, like a radio without a dial.
 
Wide open, so everything floods in at once.
 
And sealed tight, so nothing escapes. Not even time,
 
Which should curl in on itself and loop around like smoke.
 
So that I might be sitting now beside my father
 
As he raises a lit match to the bowl of his pipe
 
For the first time in the winter of 1959.
 



          4.
 
 
In those last scenes of Kubrick’s 2001
When Dave is whisked into the center of space,
Which unfurls in an aurora of orgasmic light
Before opening wide, like a jungle orchid
For a love-struck bee, then goes liquid,
Paint-in-water, and then gauze wafting out and off,
Before, finally, the night tide, luminescent
And vague, swirls in, and on and on. . . . 
 
In those last scenes, as he floats
Above Jupiter’s vast canyons and seas,
Over the lava strewn plains and mountains
Packed in ice, that whole time, he doesn’t blink.
In his little ship, blind to what he rides, whisked
Across the wide-screen of unparcelled time,
Who knows what blazes through his mind?
Is it still his life he moves through, or does
That end at the end of what he can name?
 
On set, it’s shot after shot till Kubrick is happy,
Then the costumes go back on their racks
And the great gleaming set goes black.
 
 
          5.
 
When my father worked on the Hubble Telescope, he said
They operated like surgeons: scrubbed and sheathed
In papery green, the room a clean cold, a bright white.
 
He’d read Larry Niven at home, and drink scotch on the rocks,
His eyes exhausted and pink. These were the Reagan years,
When we lived with our finger on The Button and struggled
 
To view our enemies as children. My father spent whole seasons
Bowing before the oracle-eye, hungry for what it would find.
His face lit-up whenever anyone asked, and his arms would rise
 
As if he were weightless, perfectly at ease in the never-ending
Night of space. On the ground, we tied postcards to balloons
For peace. Prince Charles married Lady Di. Rock Hudson died.
 
We learned new words for things. The decade changed.
 
The first few pictures came back blurred, and I felt ashamed
For all the cheerful engineers, my father and his tribe. The second time,
The optics jibed. We saw to the edge of all there is—

So brutal and alive it seemed to comprehend us back.

 

: tracy k. smith, ‘my god, it's full of stars’; life on mars

the old poets of china/ mary oliver

Wherever I am, the world comes after me.
It offers me its busyness. It does not believe
that I do not want it. Now I understand
why the old poets of China went so far and high
into the mountains, then crept into the pale mist.


: mary oliver, ‘the old poets of china’; new and selected poems, volume ii

unknowing before the heavens of my life/ rainer maria rilke

Unknowing before the heavens of my life
I stand in wonder. O the great stars.
The rising and the going down. How quiet.
As if I didn't exist. Am I part? Have I dismissed
the pure influence? Do high and low tide
alternate in my blood according to this order?
I will cast off all wishes, all other links,
accustom my heart to its remotest space. Better
it live in the terror of its stars than
seemingly protected, soothed by something near.

: rainer maria rilke, uncollected poems (tr. edward snow)

transcendental etude/ adrienne rich

(..)
But there come times–perhaps this is one of them–
when we have to take ourselves more seriously or die;
when we have to pull back from the incantations,
rhythms we’ve moved to thoughtlessly,
and disenthrall ourselves, bestow
ourselves to silence, or a severer listening, cleansed
or oratory, formulas, choruses, laments, static
crowding the wires. We cut the wires,
find ourselves in free-fall, as if
our true home were the undimensional
solitudes, the rift
in the Great Nebula.
No one who survives to speak
new language, has avoided this:
the cutting-away of an old force that held her
rooted to an old ground
the pitch of utter loneliness
where she herself and all creation
seem equally dispersed, weightless, her being a cry
to which no echo comes or can ever come.
(..)

: adrienne rich, een fragment uit ‘transcendental etude’; the dream of a common language: poems 1974-1977

september/ jennifer michael hecht

Tonight there must be people who are getting what they want.
I let my oars fall into the water.
Good for them. Good for them, getting what they want.

The night is so still that I forget to breathe.
The dark air is getting colder. Birds are leaving.

Tonight there are people getting just what they need.

The air is so still that it seems to stop my heart.
I remember you in a black and white photograph
taken this time of some year. You were leaning against
a half-shed tree, standing in the leaves the tree had lost.

When I finally exhale it takes forever to be over.

Tonight, there are people who are so happy,
that they have forgotten to worry about tomorrow.

Somewhere, people have entirely forgotten about tomorrow.
My hand trails in the water.
I should not have dropped those oars. Such a soft wind.

: jennifer michael hecht, ‘september’; the next ancient world

crater lake/ louise glück

There was a war between good and evil.
We decided to call the body good.

That made death evil.
It turned the soul
against death completely.

Like a foot soldier wanting
to serve a great warrior, the soul
wanted to side with the body.

It turned against the dark,
against the forms of death
it recognized.

Where does the voice come from
that says suppose the war
is evil, that says

suppose the body did this to us,
made us afraid of love—

: louise glück, ‘crater lake’; averno

on waterproofing/ anne carson

Franz Kafka was Jewish. He had a sister, Ottla,
Jewish. Ottla married a jurist, Josef David, not
Jewish. When the Nuremberg Laws were intro-
duced to Bohemia-Moravia in 1942, quiet Ottla
suggested to Josef David that they divorce. He
at first refused. She spoke about sleep shapes
and property and their two daughters and a
rational approach. She did not mention, be-
cause she did not yet know the word, Ausch-
witz, where she would die in October 1943.
After putting the apartment in order she packed
a rucksack and was given a good shoeshine by
Josef David. He applied a coat of grease. Now
they are waterproof, he said.

: anne carson, ‘on waterproofing’/ short talks; plainwater

sweet darkness/ david whyte

When your eyes are tired
the world is tired also.

When your vision is gone,
no part of the world can find you.

Time to go into the dark
where the night has eyes
to recognize its own.

There you can be sure
you are not beyond love.

The dark will be your home
tonight.

The night will give you a horizon
further than you can see.

You must learn one thing.
The world was made to be free in.

Give up all the other worlds
except he one to which you belong.

Sometimes it takes darkness and the sweet
confinement of your aloneness
to learn

anything or anyone
that does not bring you alive

is too small for you.

: david whyte, ‘sweet darkness’ (uit the house of belonging)

freud's beautiful things/ emily berry

     A cento

I have some sad news for you
I am but a symbol, a shadow cast on paper
If only you knew how things look within me at the moment
Trees covered in white blossom
The remains of my physical self
Do you really find my appearance so attractive
Darling, I have been telling an awful lot of lies lately
If only I knew what you are doing now?
Standing in the garden and gazing out into the deserted street?
Not a mermaid, but a lovely human being
The whole thing reminds me of the man trying to rescue a birdcage from the burning house
(I feel compelled to express myself poetically)
I am not normally a hunter of relics, but ...
It was this childhood scene ...
(My mother ... )
All the while I kept thinking: her face has such a wild look
... as though she had never existed
The fact is I have not yet seen her in daylight
Distance must remain distance
A few proud buildings; your lovely photograph
I find this loss very hard to bear
The bells are ringing, I don't quite know why
What makes all autobiographies worthless is, after all, their mendacity
Yesterday and today have been bad days
This oceanic feeling, continuous inner monologues
I said, “All the beautiful things I still have to say will have to remain unsaid,” and the writing table flooded

: emily berry, ‘freud's beautiful things’ (uit poetry magazine june 2015)

to know the dark/ wendell berry

To go in the dark with a light is to know the light.
To know the dark, go dark. Go without sight,
and find that the dark, too, blooms and sings,
and is traveled by dark feet and dark wings.

: wendell berry, ‘to know the dark’; the peace of wild things

postscript/ seamus heaney

And some time make the time to drive out west
Into County Clare, along the Flaggy Shore,
In September or October, when the wind
And the light are working off each other
So that the ocean on one side is wild
With foam and glitter, and inland among stones
The surface of a slate-grey lake is lit
By the earthed lightning of a flock of swans,
Their feathers roughed and ruffling, white on white,
Their fully grown headstrong-looking heads
Tucked or cresting or busy underwater.
Useless to think you'll park and capture it
More thoroughly. You are neither here nor there,
A hurry through which known and strange things pass
As big soft buffetings come at the care sideways
And catch the heart off guard and blow it open.

: seamus heaney, ‘postscript’; the spirit level

real poems for unreal times

ik kocht een dik boek vol poëzie, getiteld staying alive. real poems for unreal times. het is gemaakt, samengesteld door neil astley. dit is het eerste gedicht dat ik las:

the hug/ tess gallagher

A woman is reading a poem on the street
and another woman stops to listen. We stop too,
with our arms around each other. The poem
is being read and listened to out here
in the open. Behind us
no one is entering or leaving the houses.

Suddenly a hug comes over me and I'm
giving it to you, like a variable star shooting light
off to make itself comfortable, then
subsiding. I finish but keep on holding
you. A man walks up to us and we know he hasn't
come out of nowhere, but if he could, he
would have. He looks homeless because of how
he needs. ‘Can I have on of those?’ he asks you,
and I feel you nod. I'm surprised,
surprised you don't tell him how
it is – that I'm yours, only
yours, etc., exclusive as a nose to
its face. Love – that's what we're talking about, love
that nabs you with ‘for me
only’ and holds on.

So I walk over to him and put my
arms around him and try to
hug him like I mean it. He's got an overcoat on
so thick I can't feel
him past it. I'm starting the hugh
and thinking, ‘How big a hug is this supposed to be?
How lang shall I hold this hug?’ Already
we could be eternal, his arms falling over my
shoulders, my hands not
meeting behind his back, he is so big!

I put my head into his chest and snuggle
in. I lean into him. I lean my blood and my wishes
into him. He stands for it. This is his
and he's starting to give it back so well I know he's
getting it. This hug. So truly, so tenderly
we stop having arms and I don't know if
my lover has walked away or what, or
if the woman is still reading the poem, or the houses –
what about them? – the houses.

Clearly, a little permission is a dangerous thing.
But when you hug someone you want it
to be a masterpiece of connection, the way the button
on his coat will leave the imprint of
a planet on my cheek
when I walk away. When I try to find some place
to go back to.

heart labor/ maggie anderson

When I work too hard and then lie down,
even my sleep is sad and all worn out.
You want me to name the specific sorrows?
They do not matter. You have your own.
Most of the people in the world
go out to work, day after day,
with their voices chained in their throats.
I am swimming a narrow, swift river.
Upstream, the clouds have already darkened
and deep blue holes I cannot see
churn up under the smooth flat rocks.
The Greeks have a word, paropono,
for the complaint without answer,
for how the heart labours, while
all the time our faces appear calm
enough to float through the moonlight.


: maggie anderson, ‘heart labor’; a space filled with moving

the collector/ matthew hollis

Seek rarity as old men might seek time.
By which you meant such glimpses in the grasses:

a fledgling bittern, a Norfolk Hawker,
an earthstar last seen in the war;

and now a scarce fen orchid,
found on just three sites you will not name.

I've seen it, in the reed beds of the alder carr,
staked to keep it out from under foot,

You'd barely note its modesty:
its simple, yellow-greening flowers,

its humble leaves, unscented airs,
so well within the frame of ordinary.

But scarcity can lend a mind to madness,
to strain to keep in harness what runs out.

In these numb unnumbered mornings,
our tea-bags clouding in the cup,

what's common is suddenly so precious:
this sunburst through a pane of glass;

an arrow of geese
pointed somewhere sout;

the toddler in the street below
who looks so far to see just up ahead,

his eyeline tilted skyward,
reaching an ungloved hand for rain.

: matthew hollis, ‘the collector’; gevonden in the analog sea review #2

lies about sea creatures/ ada limón

I lied about the whales. Fantastical blue
water-dwellers, big, slow moaners of the coastal.
I never saw them. Not once that whole frozen year.
Sure, I saw the raw white gannets hit the waves
so hard it could have been a showy blow hole.
But I knew it wasn’t. Sometimes, you just want
something so hard you have to lie about it,
so you can hold it in your mouth for a minute,
how real hunger has a real taste. Someone once
told me gannets, those voracious sea birds
of the North Atlantic chill, go blind from the height
and speed of their dives. But that, too, is a lie.
Gannets never go blind and they certainly never die.


: ada limón, ‘lies about sea creatures’; bright dead things

choices/ tess gallagher

I go to the mountain side
of the house to cut saplings,
and clear a view to snow
on the mountain. But when I look up,
saw in hand, I see a nest clutched in
the uppermost branches.
I don't cut that one.
I don't cut the others either.
Suddenly, in every tree,
an unseen nest
where a mountain
would be.


: tess gallagher, ‘choices’; midnight lantern: new and selected poems

the blessing/ joyce carol oates

Barefoot daring
to walk
amid
the thrashing eye-glitter
of  what remains
when the tide
retreats
we ask ourselves
why did it matter
so much
to have the last
word?
Or any
word?

Here, please—
take what
remains.
It is yours.


: joyce carol oates, ‘the blessing’; poetry magazine july/august 2020

suggested donation/ heather christie

In the morning I drink
coffee until I can see
a way to love life
again. It's okay, there's
no difference between
flying and thinking
you're flying until
you land. Somehow
I own like six nail clippers
and I honestly can't
remember ever buying
even one. My sister
came to visit and
saw them in a small
wooden bowl. I
heard her laughing in
the bathroom. I hope
she never dies. There's
no harm in hoping
until you land.
The deer are awake.
Is one pregnant?
If they kept diaries
the first entry would
read: Was born
Was licked
Tried walking
Then they'd walk
away and no second
entry would ever exist.
I run the deer's
archive. It's very
light work. Visitors
must surrender
their belongings.
Surrender to me
your beautiful shirt.

: heather christie, ‘suggested donation’; via poetryisnotaluxury

the morning paper/ mary oliver

 Read one newspaper daily (the morning edition
     is the best
for by evening you know that you at least
     have lived through another day)
and let the disasters, the unbelievable
     yet approved decisions,
soak in.

I don't need to name the countries,
     ours among them.

What keeps us from falling down, our faces
     to the ground; ashamed, ashamed?

: mary oliver, ‘the morning paper’; a thousand mornings

the visit/ jane kenyon

The talkative guest has gone,
and we sit in the yard
saying nothing. The slender moon
comes over the peak of the barn.

The air is damp, and dense
with the scent of honeysuckle. . . .
The last clever story has been told
and answered with laughter.

With my sleeping self I met
my obligations, but now I am aware
of the silence, and your affection,
and the delicate sadness of dusk.

: jane kenyon, ‘the visit’; the boat of quiet hours

#1099/ emily dickinson

My Cocoon tightens — Colors
   teaze —
I'm feeling for the Air —
A dim capacity for Wings
Demeans the Dress I wear —

A power of Butterly must be —
The aptitude to fly
Meadows of Majesty concedes
And easy Sweeps of Sky —

So I must baffle at the Hint
And cipher at the Sign
And make much blunder, if at last
I take the clue divine

: emily dickinson, #1099; the complete poems of emily dickinson

sometimes/ david whyte

Sometimes
if you move carefully
through the forest,
breathing
like the ones
in the old stories,
who could cross
a shimmering bed of leaves
without a sound,
you come to a place
whose only task
is to trouble you
with tiny
but frightening requests,
conceived out of nowhere
but in this place
beginning to lead everywhere.
Requests to stop what
you are doing right now,
and
to stop what you
are becoming
while you do it,
questions
that can make
or unmake
a life,
questions
that have patiently
waited for you,
questions
that have no right
to go away.

: david whyte, ‘sometimes’; everything is waiting for you

small kindnesses/ danusha laméris

I've been thinking about the way, when you walk
down a crowded aisle, people pull in their legs
to let you by. Or how strangers still say "bless you"
when someone sneezes, a leftover
from the Bubonic plague. "Don't die," we are saying.
And sometimes, when you spill lemons
from your grocery bag, someone else will help you
pick them up. Mostly, we don't want to harm each other.
We want to be handed our cup of coffee hot,
and to say thank you to the person handing it. To smile
at them and for them to smile back. For the waitress
to call us honey when she sets down the bowl of clam chowder,
and for the driver in the red pick-up truck to let us pass.
We have so little of each other, now. So far
from tribe and fire. Only these brief moments of exchange.
What if they are the true dwelling of the holy, these
fleeting temples we make together when we say, "Here,
have my seat," "Go ahead—you first," "I like your hat."

: danusha laméris, ‘small kindnesses’ (translated by armando alcaraz); via poetryisnotaluxury

the fall/ russell edson

There was a man who found two leaves and came
indoors holding them out saying to his parents
that he was a tree.

To which they said then go into the yard and do
not grow in the living room as your roots may
ruin the carpet.

He said I was fooling I am not a tree and he
dropped his leaves.

But his parents said look it is fall.

: russell edson, ‘the fall’; what a man can see

rain/ raymond carver

Woke up this morning with
a terrific urge to lie in bed all day
and read. Fought against it for a minute.

Then looked out the window at the rain.
And gave over. Put myself entirely
in the keep of this rainy morning.

Would I live my life over again?
Make the same unforgiveable mistakes?
Yes, given half a chance. Yes.


: raymond carver, ‘rain’; all of us: the collected poems

is my soul asleep?/ antonio machado

      Is my soul asleep?
Have those beehives that labor
at night stopped? And the water
wheel of thought,
it is dry, the cups empty,
wheeling, carrying only shadows?

     No my soul is not asleep.
It is awake, wide awake.
It neither sleeps nor dreams, but watches,
its clear eyes open,
far-off things, and listens
at the shores of the great silence.


: antonio machado, ‘is my soul asleep?’ (tr. robert bly); times alone: selected poems of antonio machado

after the fire/ ada limón

You ever think you could cry so hard
that there'd be nothing left in you, like
how the wind shakes a tree in a storm
until every part of it is run through with
wind? I live in the low parts now, most
days a little hazy with fever and waiting
for the water to stop shivering out of the
body. Funny thing about grief, its hold
is so bright and determined like a flame,
like something almost worth living for.


: ada limon, ‘after the fire’; the carrying

praise the rain/ joy harjo

Praise the rain; the seagull dive
The curl of plant, the raven talk—
Praise the hurt, the house slack
The stand of trees, the dignity—
Praise the dark, the moon cradle
The sky fall, the bear sleep—
Praise the mist, the warrior name
The earth eclipse, the fired leap—
Praise the backwards, upward sky
The baby cry, the spirit food—
Praise canoe, the fish rush
The hole for frog, the upside-down
Praise the day, the cloud cup
The mind flat, forget it all—

Praise crazy. Praise sad.
Praise the path on which we're led.
Praise the roads on earth and water.
Praise the eater and the eaten.
Praise beginnings; praise the end.
Praise the song and praise the singer.

Praise the rain; it brings more rain.
Praise the rain; it brings more rain.

: joy harjo, ‘praise the rain’; conflict resolution for holy beings

declaration/ tracy k. smith

 He has

 
              sent hither swarms of Officers to harass our people
 
He has plundered our
 
                                           ravaged our
 
                                                                         destroyed the lives of our
 
taking away our­

                                  abolishing our most valuable

and altering fundamentally the Forms of our

In every stage of these Oppressions We have Petitioned for
Redress in the most humble terms:
 
                                                                Our repeated
Petitions have been answered only by repeated injury.
 
We have reminded them of the circumstances of our emigration
and settlement here.
 
                                    —taken Captive
                                              
                                                                    on the high Seas
 

                                                                                                     to bear— 

: tracy k. smith, ‘declaration’; wade in the water

+ tracy k. smith leest dit gedicht voor in deze aflevering the new yorker poetry podcast: radical imagination: marilyn nelson, tracy k. smith, and terrance hayes on poetry in our times.

de oerchaos van de tao

het was mijn artteacher (sommige engelse woorden zijn simpelweg aangenamer dan het nederlandse equivalent) die me in de richting van de tao, de filosofie van de laozi, deed bewegen. tijdens eens van haar tekenlessen begon ze over het begrip wu wei. ze kon het niet goed uitleggen, zei ze; maar het had iets te maken met ‘niets doen’. veel begrippen die met de tao te maken hebben zijn... ingewikkeld. vaag -- nee, niet dat: de begrippen hebben context nodig. nuance.

zoals ik al zei begon mijn artteacher (k.) over wu wei tijdens een les. k. geeft onder andere les in iets dat ze ‘seeing/ drawing’ noemt -- een naam die ze leent van frederick franck. het is een oefening die concentratie van de beoefenaar vraagt, een stille concentratie. een soort meditatie. maar niet helemaal omdat er een focus is: op wat de ogen zien. en het overbrengen op papier van wat er wordt gezien.

kristofer schipper, de vertaler van lao zi. het boek van de tao en de innerlijke kracht, schreef voor zijn uitgave een inleiding die wat mij betreft broodnodige informatie verleent als het gaat om veel taoïstische begrippen die niet altijd vertaald kunnen worden en daarom een verhaal nodig hebben om... het te proberen gevoel te krijgen voor het idee -- voor zover dat mogelijk is als het gaat om een natuurfilosofie die vooral aandringt op spontaniteit, innerlijke (levens)kracht, jezelf zijn, en meer frasen die door het westen werden geadopteerd zonder bijbehorende verhalen.

schipper biedt inzicht in wu wei met deze woorden:

als we ervan uitgaan dat er inderdaad een kosmische energie/materie bestaat die als het ware bezield wordt door een autoregulerend principe -- of we dit principe nu de tao noemen of iets anders doet er niet toe -- dan vloeit daaruit voor dat we ons menselijk bewustzijn op dusdanige manier zouden moeten afstemmen dat deze natuurlijke en innerlijke levenskracht niet geblokkeerd raakt of op een andere manier tenietgedaan wordt. dat is het grondidee van het ‘niets doen’ (wu wei). 

nu ik iets meer heb gelezen over wu wei begrijp ik wel waarom k. er over begon tijdens de tekenles. het is niet helemaal hetzelfde, etcetera, maar het is belangrijk vanbinnen stil te zijn (en ik vind het net zo belangrijk dat het buiten mezelf ook stil is maar daar gaat het nu niet om). omdat er dan geen afleiding is. omdat er dan ruimte komt voor onverwachte details; voor nieuw zien.

*

dat is dus wat me bij schippers boek bracht.
zonder zijn inleiding was ik denk ik al heel snel gestopt het te lezen.

en dat is de schuld van het luie westen, niet van schipper.
het luie westen; de manier waarop de tao lang, lang werd geïnterpreteerd, en door sommige vertalers en lezers nog altijd te letterlijk wordt begrepen. k. liet al doorschemeren dat er veel (engelse) vertalingen van de tao bestaan die volledig leunen op het confucianisme, een stroming die draait om macht en hiërarchie. (en meer religie dan filosofie is.)

(bovendien werden veel zinnen door vaagheidsprofeten uit de context (en dus verdieping) geplukt zodat een populaire, dode, lege uitdrukkingen ontstonden.) 

schipper maakt in zijn inleiding duidelijk dat het confucianisme niet de oorspronkelijke tao is. volgens hem is het taoïsme een filosofie van het volk, en een die gevaarlijk zou zijn voor het officiële keizerrijk:

in de lange strijd tussen deze twee polen van de chinese cultuur is van hogerhand alles in het werk gesteld om het taoïsme te bestrijden, te marginaliseren en te bagatelliseren. vanwege de immense populariteit van de laozi hebben de door het keizerrijk gesteunde confucianistische mandarijnen steeds weer geprobeerd een scheiding aan te brengen tussen dit boek en het levende taoïsme van het volk. om dit te bewerkstelligen werd door hen de laozi beschouwd als behorende tot het ‘filosofische taoïsme’ en de levende traditie als het ‘religieuze taoïsme’, en verklaarden ze dat deze twee niets met elkaar te maken hebben.

disclaimer: ik weet niets van de tao behalve dat wat ik weet omdat ik dit boek lees. maar nu ik meer weet over begrippen als wu wei (niets doen), ziran (zichzelf zijn) en de (de innerlijke kracht) krijg ik het idee dat die weg (De Weg) die het confucianisme zo belangrijk lijkt te vinden niet zo veel te maken heeft met wu wei en ziran en de van de tao doe ik tegenkom in de hoofdstukken. het lijkt er op dat de oorspronkelijke tao draait om persoonlijke, innerlijke kracht die vanwege de intentie invloed heeft op het grotere geheel (samenleving), terwijl confucianistische interpretaties vooral oog hebben voor macht, aanzien, en onderdrukking.


#

de tao bestaat uit twee delen; deel I heet ‘de tao’, deel II ‘de innerlijke kracht’. nogal wat hoofdstukken (81 in totaal: korte teksten) bestaan uit contradicties en paradoxen die alles aan de verbeelding overlaten maar tegelijkertijd heel specifiek zijn. (universeel/ persoonlijk.)

ik vind het bij vlagen lastig interpreteren. als ik 's ochtends vroeg, net na het ontwaken, een hoofdstuk lees, kan ik er meestal wel iets mee. laat me dit uitleggen; het is niet dat de taal onbegrijpelijk is, of lastig; het is eerder dat de taal te begrijpelijk is, waardoor ik niet langer grip heb op wat ik lees. misschien is het te algemeen, waardoor er te veel mogelijk is. daarom lees ik dit in de ochtend: zodat er niet direct van alles bovenop springt, maar ik de woorden kan laten ademen.

ik denk dat de tao zo een filosofie is die ondanks alle studies en interpretaties, ondanks de universele kracht die er van uit gaat, misschien te persoonlijk is.
misschien te klein is. om iets over te zeggen.
dat het ondanks de grote woorden, beelden, uitspraken, om heel kleine dingen gaat.
het persoonlijke naast het universele --

wordt er niet gezegd dat de poëzie die over universele dingen gaat tegelijkertijd heel persoonlijk kan zijn voor de lezer? dat het grootse ook weerklank vindt in iets heel heel kleins, iets dat in één geest leeft (maar daar zo zo groot is).
zo voelen enkele teksten. het is geen poëzie maar de beelden zijn soms wel poëtisch:

4

de tao is leeg. 
zo leeg dat wat je er ook in doet,
hij toch niet vol raakt. 
zo bodemloos diep
dat daar zich de heilige plaats wel lijkt te bevinden
waar heel de schepping vandaan zou kunnen komen.

verstompend wat scherp is,
losmakend wat vast is,
dimmend wat lichtend is,
alles tot eenzelfde stof makend,
zo diep verzonken
dat hij daar vermoedelijk zou kunnen bestaan.

maar ik weet niet wiens kind hij zou kunnen zijn;
want hij bestond al eerder dan het symbool van de grote voorvader.

de tao voelt via kristofer schipper heel aards. en praktisch. en vanzelfsprekend.
uiteindelijk is het misschien de simplicity die verward, omdat ik gewend ben alles moeilijker te maken dan het is (of dat een ander het simpele heeft gecompliceerd coz art). misschien is chaos simpel, omdat het chaos is. en verblind het daarom. ja, lees het in de ochtend en probeer vast te houden aan de chaos. alles is simpel als alles chaos is.

ik weet niet hoe te schrijven over dit boek. zoals al zei, wellicht is het te persoonlijk. is de ervaring het te lezen te persoonlijk.
ik weet niet wat ik nog moet schrijven.

het boek is nog niet uit. vanmorgen las ik het eerste hoofdstuk van het tweede deel. de hoogste vorm van innerlijke kracht berust niet op kracht. zo is er pas echt sprake van innerlijke kracht.

aha.

rereading

momenteel herlees ik jane austen. eerst mansfield park, nu northanger abbey. dan pride & prejudice, sense & sensibility, en emma en persuasion. de laatste is mijn favoriet. althans, dat was het voor ik begon te herlezen. mansfield park is toch ook wel schitterend....

voor ik austen begon te herlezen las ik heel veel mary oliver, uit nieuw gekochte boeken, maar ook herlas ik alles dat ik al van haar had. dit nu volgende komt uit het essay ‘comfort’ uit olivers boek long life:

experience! experience!—with the rain, and the trees, and all their kindred—has brought me a comfort and a modesty and a devotion to inclusiveness that I would not give up for all the gold in all the mountains of the world. this I knew, as I grew from simple delight toward thought and into conviction: such beauty as the earth offers must hold great meaning. so I begin to consider the world as emblamic as well as real, and saw that it was—that shining word—virtuous. that it offers us, as surely as the wheat and the lilies grow, the dream of virtue.

I think of this every day. I think of it when I meet the turtle with its patient green face, or hear the hawk's tin-tongued skittering cry, or watch the otters at play in the pond. I am blood and bone however that happened, but I am convictions of my singular experience and my own thought, and they are made greatly of the hours of the earth, rough or smooth, but never less than intimate, poetic, dreamy, adamant, ferocious, loving, life-shaping.

did i ever tell you that i love mary oliver?
i love mary oliver.

ik lees weer meer en schrijf weer een beetje. wel, lezen deed ik nooit niet maar schrijven was een beetje weg. op. maar niet langer. iedere ochtend. een beetje. vooral over wat ik lees, eigenlijk. en dat is genoeg.

het is overigens mogelijk dat ik langzaam ga verhuizen. van hier naar daar > fluentinsilence.blogspot.nl. ik denk dat ik de komende periode eerst alles dubbel zal plaatsen, hier en daar. en dan, ooit, alleen maar daar. simpelweg alleen maar omdat ik die woorden zo mooi vind; fluent in silence.

 

je evenwicht bewaren

‘hij had spijt van al die verloren jaren waarin hij niet genoeg op bomen en bloemen had gelet. terwijl hij eigenlijk alleen nog maar de natuurlijke historie van buffon las, schoot hem opeens een passage uit de memoires van een franse filosofe te binnen. ze had het schokkend gevonden toen een vrouw tijdens de oorlog had gezegd: ‘wat wilt u, de oorlog verandert niets aan mijn verhouding met een grasspriet.’ ze vond de vrouw waarschijnlijk frivool of onverschillig. maar daragane vatte die woorden heel anders op: tijdens een zware crisis of een periode van morele ontreddering kon je alleen nog maar hopen een vast punt te vinden, om je evenwicht te bewaren en niet overboord te slaan. je vestigt je blik op een grasspriet, een boom of de blaadjes van een bloesem alsof je je vastklampt aan een reddingsboei.’

patrick modiano, om niet te verdwalen

(ik ben halverwege gestopt met lezen omdat ik het boek nogal saai vond, maar passages over bomen kan ik simpelweg niet negeren (ik heb hier op m'n blog een bomen-label). dit staat gelukkig geschreven voor het punt dat ik stopte.) 

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief