de ontdekking van de wereld (2)

‘Mijn aard is erg begrensd. Ik vind mezelf beperkt. Zo beperkt dat het zinloos zou zijn als ik meer vrijheid had: door mijn begrensde aard zou ik geen gebruik kunnen maken van die vrijheid. Terwijl de aard van het heelal zo eindeloos is dat je het niet eens aard kunt noemen. Ik loop zozeer uit de pas met de wereld dat het ronduit komisch is. Het lukt me maar niet gelijke tred te houden. (...) Je aard kun je niet genezen, je angst voor die aard wel.’

Uit De ontdekking van de wereld van Clarice Lispector (p. 153).

wezenlijke momenten

Toen ik een aantal jaar geleden Hermione Lee's biografie over Virginia Woolf las, was dit één van de passages die ik onderstreepte:

‘[So] the making of art, in reaction to the blows of life, is both an active, controlling process, in which she orders reality by ‘putting it into words’; and a passive, self-abnegating process, whereby she recognises that what she is making is part of something pre-existing and universal: ‘There is no Shakespeare; there is no Beethoven; certainly and emphatically there is no God; we are the words; we are the music, we are the thing itself.’’ (Virginia Woolf, Hermione Lee; p. 174)

Momenteel lees ik Wezenlijke momenten, Woolfs autobiografische werk waar deze woorden over the thing itself uit geciteerd zijn. Ik ga een groot stuk tekst hier overnemen uit het magistrale hoofdstuk ‘Een schets van het verleden’, inclusief de thing-woorden, omdat het zo mooi is en omdat het idee groter wordt in context (Hermione Lee vatte het krachtig samen maar Woolfs woorden zijn, wat mij betreft vanzelfsprekend, schoner). 

In ‘Een schets van het verleden’ schrijft Woolf (o.a.) over bepalende bewuste momenten (in tegenstelling tot onbewuste momenten: dat wat géén indruk maakt). De schok die dergelijke gebeurtenissen bij Woolf teweeg brachten, voelde ze telkens weer als ze aan zo'n voorval dacht. Ze heeft zojuist deze momenten kort beschreven en schrijft vervolgens over dat wat Hermione Lee pre-existing en universal noemt:

‘(..) nu ik ze voor het eerst heb neergeschreven, realiseer ik me iets dat ik me nog niet eerder heb gerealiseerd. Twee van die momenten eindigden in een toestand van wanhoop. Het andere daarentegen in een toestand van voldoening. Toen ik over die bloem zei: Dat is het geheel, had ik voor mijn gevoel een ontdekking gedaan. Ik besefte dat ik iets in mijn bewustzijn had weggeborgen waar ik [op] terug kon komen, dat ik kon overdenken en onderzoeken. Dat treft me nu als een diepgaand verschil. Het was in de eerste plaats het verschil tussen wanhoop en voldoening. Dit verschil kwam, denk ik, voort uit het feit dat ik in het geheel niet in staat was het leed te hanteren van de ontdekking dat mensen elkaar pijn doen, dat een man die ik gezien had zichzelf had gedood. Het gevoel van gruwzaamheid maakte me machteloos. Maar in het geval van de bloem was er zin en betekenis die me in staat stelden het gevoel te hanteren. Ik voelde me niet machteloos. Ik was me ervan bewust—zij het met enige afstand—dat ik die betekenis te zijner tijd zou kunnen verklaren. Ik weet niet meer of ik, toen ik de bloem zag, ouder was dan toen ik die twee andere ervaringen had. Het enige dat ik weet is dat veel van die bijzondere momenten een vreemd soort afschuw en een gevoel van lichamelijke ineenstorting met zich mee brachten, ze schenen overweldigend, ikzelf was passief. Dit zou kunnen betekenen dat naarmate men ouder wordt men door middel van de rede een groter vermogen heeft om verklaringen te vinden, waardoor de mokerslag aan kracht inboet. Ik denk dat dit waar is, want hoewel ik nog altijd de eigenaardige eigenschap bezit deze plotselinge schokken te ervaren, zijn ze me nu altijd welkom; na de eerste verbazing voel ik altijd onmiddellijk dat ze bijzonder waardevol zijn. De volgende stap is dat ik eigenlijk denk dat mijn vermogen dit soort schokken te ervaren mij tot schrijver maakt. Ik waag het erop de verklaring te zoeken in het feit dat een schok, in elk geval bij mij, onmiddellijk gevolgd wordt door de wens deze te verklaren. Ik heb het gevoel een slag gekregen te hebben, niet, zoals ik als kind dacht, een slag van een vijand die zich schuilhoudt achter de mist van het dagelijks leven, maar het is of wordt een onthulling van een of andere achterliggende orde, een bewijs van iets wezenlijks achter de uiterlijke verschijningen, en ik maak het tot iets wezenlijks door het onder woorden te brengen. Alleen door het onder woorden te brengen kan ik er een geheel van maken; het geheel betekent dat het zijn vermogen om mij pijn te doen verloren heeft; de verbrokkelde delen weer bij elkaar te voegen geeft me een gevoel van intense voldoening, wellicht omdat ik al doende de pijn wegneem. Misschien is dit wel de hoogste vorm van vreugde die ik ken. Ik raak in deze geestvervoering wanneer ik al schrijvende lijk te ontdekken wat bij wat hoort; een handeling op de juiste wijze laten verlopen, een personage opbouwen. Hierdoor bereik ik wat ik een filosofie zou kunnen noemen; hoe dan ook, het is een stellige overtuiging van mij; dat achter de mist een patroon schuilgaat, dat wij—ik bedoel alle menselijke wezens—daarmee verbonden zijn; dat de hele wereld een kunstwerk is, dat wij deel zijn van dit kunstwerk. Hamlet of een kwartet van Beethoven bevat waarheid over het gigantische complex dat wij de wereld noemen. Maar Shakespeare bestaat niet, Beethoven bestaat niet; en zeer zeker bestaat God niet; wij zijn de woorden; wij zijn de muziek; wij zijn het zelf. Dit is wat ik begrijp als ik een schok krijg.’ (p. 98-100)

de vrouwengezichten van een oorlog

De oorlog heeft geen vrouwengezicht van Svetlana Alexijevitsj is bijna uit en het is een afgrijselijk en prachtig en belangrijk boek. Ik houd er niet van om een boek, of wat dan ook, belangrijk te noemen, omdat zo'n beoordeling/waardering vaak te persoonlijk lijkt te zijn. In dit geval is het echter een juist en passend woord: zonder Alexijevitsj' boek zou er weinig kennis zijn van deelname van een groot aantal (vooral jonge) vrouwen aan de strijd van het Rode Leger tegen de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Maar dat is niet het hele verhaal. Na die oorlog werden deze vrouwen algemeen beschouwd als 'niet normaal'. Pas vele jaren later werd de hulp, en het belang van die hulp, van de vrouw tijdens die oorlog publiekelijk erkend. Maar vrouwen die na de oorlog thuiskwamen hadden moeite met het oppakken van het leven. Als bekend werd dat ze tegen de Duitsers hadden gevochten werden ze niet langer serieus genomen als huwelijkskandidaat (reden voor veel vrouwen om te zwijgen over hun oorlogsverleden), of werd die 'abnormaliteit' hun later alsnog kwalijk genomen als er iets fout ging:

‘Ik heb twee kinderen... Een jongen en een meisje. De jongen is de oudste. Een goede, intelligente jongen. Hij heeft gestudeerd, is architect. Maar mijn meisje... Mijn meisje... Ze liep pas op haar vijfde, zei pas mama op haar zevende. Eigenlijk kan ze nog steeds geen mama zeggen, ze zegt moemo en geen papa maar poepo. Ze... Ik denk nog steeds dat het niet waar is, dat het een vergissing is. Ze zit in een gesticht... Al veertig jaar. Sinds ik met pensioen ben, ga ik elke dag naar haar toe. Mijn zonde... (...)
       Ik ben gestraft... Waarvoor? Omdat ik gedood heb misschien? Dat denk ik... Wie oud is heeft veel tijd... Ik pieker en pieker. (...) Ik ben niet boos meer op mijn man, ik heb hem allang vergeven. Toen ik mijn dochter kreeg, keek hij naar ons... Hij is nog een tijdje gebleven en ging toen weg. Hij vertrok met verwijten: Gaat een normale vrouw de oorlog in? Leert ze schieten? Daarom kun je ook geen normaal kind krijgen. Maar ik bid voor hem...
       Misschien heeft hij wel gelijk. Dat denk ik... Het is mijn zonde... (...)
       Laat mijn achternaam maar weg. Laat maar...’ (p.254-255)

Het zijn afschuwelijke verhalen, voornamelijk. Ik geloof niet dat ik eerder een boek las dat de omstandigheden tijdens een oorlog zo helder weer gaf. Modder, dood, honger, dodelijke vermoeidheid. Kapotte zintuigen, dood, soep gemaakt van leer, nog meer dood. Felle haat maar toch ook liefde.

Ik wilde schrijven dat Alexijevitsj de oorlog 'invoelbaar' weet te maken en dat is niet per sé een fout woord, maar het kan niet een geschikt woord zijn omdat oorlog oorlog is, en niet nagebootst kan worden, op geen enkele manier. Toch weet Alexijevitsj iets van een oorlog over te brengen. Dat heeft vermoedelijk te maken met een andere beleving van de oorlog door vrouwen*, en de woorden van niet-professionele schrijvers: het boek staat vol anekdotes, getuigenverklaringen; vol aanhalingstekens. En heel veel puntjes... afgebroken zinnen... Maar door de woorden die voor die puntjes staan, door anderen wél uitgesproken zijn, is het niet lastig te begrijpen wat er met die leegte bedoeld wordt. Ongeveer... Vrouwen blijken oorlog anders te benaderen, hebben niet van te voren gekregen hoe oorlog moet worden ervaren, en komen daarom achteraf, veel jaren later, bij benadering dichterbij. Ook als zinnen blijven stranden.

*Alexijevitsj schrijft hierover:

‘Alles wat we weten over de oorlog weten we via mannen. We zitten vast in mannenvoorstellingen en mannengevoel over de oorlog. In mannenwoorden. Vrouwen zwijgen. Niemand, behalve ik, had ooit iets aan mijn oma en moeder gevraagd. Ook niet aan de vrouwen die aan het front geweest waren. Als die ineens over vroeger gingen praten, vertelden ze niet over hun eigen vrouwenoorlog. Ze vertelden over die van de mannen, ze hanteerden de mannelijke norm.’ (p.9)

‘Mannen verschuilen zich achter de geschiedenis, de feiten. De oorlog fascineert hen als handeling, als botsing van ideeën en belangen. Vrouwen worden gegrepen door gevoelens. Bovendien worden mannen er van jongs af aan op voorbereid dat ze misschien ooit moeten schieten. Vrouwen krijgen dat niet onderwezen en hebben daar geen belangstelling voor. Ze onthouden andere dingen, op een andere manier. Ze zien dingen die voor mannen gesloten blijven. (..) hun oorlog heeft geur, kleur, details van alledag (..).’ (p.16-17)

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief