dagdieven in de duisternis (2)

Een paar maanden geleden schreef ik een essay over wandelen en tijd, over Rebecca Solnit en Virginia Woolf, en meer; ‘Dagdieven in de duisternis’. Het werd door Gierik & NVT gepubliceerd in het thema-nummer ‘Wandel’ (#128). Eerder plaatste ik deel 1. Dit tweede deel is tevens het laatste deel.


#

3.

Rebecca Solnit schrijft in haar essay ‘Woolf’s Darkness: Embracing the Inexplicable’ (Men explain things to me; Haymarket Books, 2014) dat wandelen een soort van droomstaat oproept waardoor een wisselwerking ontstaat tussen de normale gang van zaken op straat (of waar ook) en het ongedwongen binnenleven. Wandelen laat ons in de wereld zijn zonder dat we echt ergens zijn. We bewegen door een landschap, of het nu stad of bos is, en observeren (onvermijdelijk). We blijven echter niet hangen bij één gedachte, want wat we zien heeft invloed op wat we denken. We bewegen in de wereld en we bewegen in ons hoofd; we zijn, dubbel. In die zin is wandeldenken vruchtbaarder dan broeden achter ons bureau: we kunnen elementen nu onverwacht samenbrengen omdat wij zelf het verband tussen de dingen zijn. Het verhaal ontstaat terwijl we bewegen, terwijl we nietsdoen.

Ooit heeft iemand bedacht dat tijd lineair is. Er is nog altijd geen bewijs voor het bestaan van tijd, maar zolang er geen overtuigende tegenargumenten zijn leven we ermee als zijnde een zekerheid. We kennen allemaal Newtons idee van tijd als rivier, zijn beeldspraak is begrijpelijk en aanstekelijk, maar er zijn vele kanttekeningen bij te plaatsen. In Austerlitz (De Bezige Bij, 2012; vertaling Ria van Hengel) laat W.G. Sebald zijn personages rondkijken in een sterrenkamer van Greenwich Park. Eén van hen beweert dat tijd geen rivier kan zijn, want wat is dan de bron en in welke zee eindigt hij? Rivieren hebben grenzen, maar wat zijn “de oevers van de tijd”? En hoe is het mogelijk dat “de uren van het licht en van de duisternis door dezelfde cirkel worden weergegeven?”

Dergelijke vragen doen twijfelen aan een concept dat we denken te kennen maar waar we op geen enkele manier zeker van kunnen zijn. De Franse schrijver-filosoof Henri Bergson dacht daar ongetwijfeld ook zo over. Hij verzette zich tegen de natuurkundige tijd, de kloktijd die materieel wordt doordat hij wordt verdeeld in stukken ruimte: seconden, minuten en uren kunnen geteld worden en volgen elkaar op waardoor een lijn ontstaat die opgedeeld kan worden. Bergson kwam met een tijdfilosofie die niet te vergelijken is met de chronologische tijd, alleen al omdat het een tijd is die enkel gevoeld kan worden. Bergson spreekt in plaats van tijd over ‘duur’. Zuivere duur, legt Joke J. Hermsen uit in een mooi en lang essay over Bergson (Stil de tijd), staat geen scheiding toe tussen eerdere en huidige toestanden. Het is “de vorm die de opeenvolging van onze bewustzijnstoestanden aanneemt”, het plaatst momenten niet naast elkaar maar is een organische samensmelting van momenten.

Hoewel het haaks staat op zijn tijdfilosofie – Bergson geloofde dat tijd met bewustzijn te maken heeft, met een grenzeloosheid die men zich niet voor kan stellen, en niets met ruimte – denk ik aan Bergsons duur als zijnde een tussenruimte. Wellicht is het voor mij onmogelijk geworden over tijd na te denken zonder daar ruimte bij te betrekken. Tijd indelen begint al op de basisschool. Ik weet niet precies wat ik bedoel met tussenruimte – immers: wat zijn de grenzen van tijd? – maar ik kan met een beetje hulp van Bergson wel iets concreter worden. In haar essay over Bergson geeft Hermsen onder andere aan dat de Fransman duur omschrijft als een “tijddimensie in ons zelf”. Daar, in die tijddimensie, draait het om de innerlijke ervaring, om het belangeloze in plaats van het praktische; om authenticiteit en vrijheid. Daar waar je belandt als er door de kloktijd heen gebroken wordt – Bergson zou bijvoorbeeld zeggen dat Solnit tijdens haar wandelingen die kloktijd verlaat en ‘duur’ meemaakt. Waarschijnlijk heeft iedereen het wel eens ervaren. Ik maak het mee het als ik naar Nils Frahm of Laura Marling luister; als ik schrijf of een boek lees; als ik naar voorbijsnellende wolken kijk of zie hoe de takken van bomen door de wind worden opgetild: ik zak dan weg uit de oppervlakkige realiteit, en laat me overdonderen door wat duurt, door een stukje eeuwigheid, door iets dat vermoedelijk niet zomaar zal verdwijnen. Ik voel me graag nietig.

In het geval dat duur inderdaad een tussenruimte is – ik begin steeds meer te beseffen hoe belachelijk dat klinkt, alsof je alleen maar een deur hoeft te openen, over een drempel hoeft te stappen om het te kunnen ervaren; en toch – kom je plotseling ergens terecht waarvan geen kaart bestaat; terra incognita. Onbekend gebied: vruchtbaar, onbegrensd, onberekenbaar.


4.

‘Woolf’s Darkness: Embracing the Inexplicable’ gaat hoofdzakelijk over Virginia Woolfs ‘darkness’. “The future is dark, which is on the whole, the best thing the future can be, I think”, schreef de Britse schrijfster op 18 januari 1915 in haar dagboek. Deze zin betreft haar toekomst met Leonard Woolf, het gaat over hun schrijverij en de onmogelijkheid te weten wat dat hun zal brengen. Het gaat, kortom, om de vastberadenheid door te gaan met wat zij waardevol achtten, en om bijkomende risico’s te accepteren.

Beweren dat dit niet-zeker-weten Woolfs schrijven heeft beïnvloed is zacht uitgedrukt. Woolfs essays staan vol met zinnen waarin ze ervaringen of opvattingen zo dicht mogelijk bij zichzelf houdt. In Solnits essay wordt deze eigenschap, je comfortabel voelen met een zekere mate van twijfel, verbonden met wat John Keats in een brief aan zijn broers negative capability heeft genoemd: “(..) that is, when a man is capable of being in uncertainties, mysteries, doubts, without any irritable reaching after fact and reason.” “Negative capability” is ondertussen onderworpen aan een groot aantal studies en academici zijn het erover eens dat Keats’ negatieve vermogen tevens de vaststaande identiteit betwijfelt en zelfs aandringt ook die grenzen te laten vervallen, of in ieder geval vervagen. Ervan uitgaande dat je niet per sé van het mannelijke geslacht hoeft te zijn om het negatieve vermogen te bezitten, is dit een prima omschrijving van Woolfs karakter. Wandelen bracht ook Virginia Woolf wat dat betreft veel: de straten van Londen hielpen haar los te komen van haar identiteit, ze hield van de sensatie zich anoniem door de stad te kunnen bewegen; door niemand te zijn was ze tegelijkertijd iedereen. Woolf staat bekend om haar empathische vermogen, ze besefte heel goed dat gebeurtenissen op allerlei manieren geïnterpreteerd kunnen worden, zowel in een samenleving als in één bewustzijn. Virginia Woolf was bij machte verschillende standpunten te beleven, begrijpen en verdedigen: dat maakte van haar die twijfelkont.

Niet(s) zeker weten kan benauwen, maar het biedt ook de mogelijkheid en ruimte te blijven kijken, onderzoeken, en verdwalen. Om onbekend terrein te ontdekken en betreden is het misschien zelfs wel noodzaak. Verdwalen is echter iets dat normaliter wordt vermeden, het wordt zelden vrijwillig opgezocht.

Ik besef nu dat ik lang verdwaald was zonder dat ik het wist, maar nu is een gevolg van eerder, en wat was zit opgesloten in wat is; daar heeft Bergson gelijk in. Wat ik destijds voelde of dacht maakt deel uit van wat ik nu doe. Solnit heeft gelijk als ze zegt dat onzekerheid ons veel kan brengen, zolang we de deur naar het onbekende open laten staan: het zorgt er alleen al voor dat je het niet buitensluit. Mijn terra incognita is nog lang niet in kaart gebracht, maar ik weet nu dat dat geen probleem hoeft te zijn.

Ik denk dat ik altijd last heb gehad van wat in Solnits essay “the tyranny of the quantifiable” genoemd wordt: dat wat berekend, geobserveerd, bestudeerd en bewezen kan worden is van groter belang dan dat wat moeilijk te beschrijven is en daardoor leeft in een onbepaalde en onzichtbare atmosfeer. Ik heb van schrijvers geleerd, zij die wel de tijd namen na te denken over die atmosfeer, dat juist het onbepaalde voor mij van belang is. De wereld, het heelal, lijkt groter als ook het mysterie aandacht krijgt, ook al kunnen we niet anders doen dan ons daarover te verwonderen. Maar het feit dat mijn aandacht de laatste tijd meer en meer uitgaat naar poëzie, tijd en ruimte, het heelal; naar gierzwaluwen, bomen, geologie en nachtvlinders, heb ik niet te danken aan scholen die ik bezocht maar aan filosofen, dichters en kunstenaars, en aan mijn vader die al sinds ik het me kan herinneren naar natuurdocumentaires kijkt, wolken fotografeert, en zich naar de dijk haast om een naderende storm te kunnen zien en voelen — de tirannie van cijfers overheerst, maar niet iedereen laat zich daardoor overheersen.

Misschien heb ik het over hetzelfde als Lucebert toen hij schreef over de waarde van weerloze dingen. Ik geloof dat Solnit zijn zin keer op keer zou hebben aangehaald in haar essay als ze het gekend had. Wat me aangrijpt en bang maakt, is dat Lucebert en Solnit wel eens gelijk kunnen hebben; dat er een tijd komt dat de mens zich niet langer durft te richten op de (eigen) duisternis, op dat wat voor anderen onzichtbaar is, en daardoor de grenzeloosheid van die innerlijke ervaringen zal mislopen.

#

dagdieven in de duisternis (1)

Een paar maanden geleden schreef ik een essay over wandelen en tijd, over Rebecca Solnit en Virginia Woolf, en meer; ‘Dagdieven in de duisternis’. Het werd door Gierik & NVT gepubliceerd in het thema-nummer ‘Wandel’ (#128). Vandaag deel één, morgen deel twee.


#

1.

Ik ben tamelijk lui; ik heb een natuurlijke aanleg voor nietsdoen. Dat klinkt ernstiger dan het volgens mij is: ik ben introvert en heb een introspectief karakter. Ik denk, maar denken lijkt op nietsdoen. Dat is lastig te verbergen in een ‘production-oriented culture’, dacht ook Rebecca Solnit; ze besloot wandelingen te maken om haar nietsdoen te verbloemen. Haar werk was voor mij een kleine openbaring: in plaats van zich te schamen voor haar gewoonte en gedrag – wat ik lang deed, er zit een schuldgevoel in mijn wezen ingebakken dat vermoedelijk niet zomaar zal verdwijnen – dacht zij na over nietsdoen, de maatschappij, en wandelen. Ze merkte al snel op dat deze vorm van nietsdoen haar gedachten op gang hielp en hield, en raakte zozeer geïnteresseerd in wandelen dat ze er een boek over maakte; dat werd Wanderlust (Verso, 2006). Wat me opviel toen ik dat boek las, en wat me nu nog steeds bezighoudt, is de relatie tussen denken, wandelen en nietsdoen. Wanderlust is, ondanks een aantal alinea’s over de verdringing van traagheid en treuzelen, voornamelijk een geschiedenis van lopen. Solnit weidt tot mijn spijt niet verder uit over nietsdoen.

Ik ben geboren in de Nederlandse Noordoostpolder. Jarenlang woonde ik met mijn ouders en twee broers op een boerderij. Mijn opa’s waren beide echte boeren: de een teelde tulpen, de ander zorgde voor koeien en liet aardappels en bieten op zijn land groeien. Opa B. en opa B. waren ouderwets harde werkers. Die mentaliteit werd overgenomen door hun kinderen. Mijn moeder heeft even sterke handen als mijn vader, en beiden zijn het niet gewend niets te doen. Mijn broers zijn ook zo. Het was lastig in zo’n praktische familie mijn eigen weg te vinden. Het duurde lang voordat ik besefte dat sommige mensen nu eenmaal meer kriebels voelen in het hoofd dan in de vingers, en dat ik een contemplatief wezen ben.

Op het platteland werkt iedereen op zaterdag als er werk is. Veel boeren hebben bovendien de neiging klusjes te verzinnen om bezig te blijven, en opvallend veel agrariërs vertonen perfectionistische trekjes; op zondag doen ze het rustiger aan, maar zelden niets. Ik woonde tussen bollenboeren en akkerbouwbedrijven, en met uitzondering van een aantal maanden in de winter is daar altijd ergens iets te doen. In het voorjaar werden tulpen gekopt door kinderen vanaf een jaar of twaalf, maar ook jonger spul wilde wel wat geld verdienen. Daar werd niet moeilijk over gedaan. Mijn omgeving vond het dan ook onbegrijpelijk als je weigerde bollen te koppen of te pellen. Lui mag je niet zijn op het platteland, en dat was juist wat ik in veel ogen wel was. Ik las, schreef, en dacht al vroeg veel na; ik leefde in mijn hoofd. Zo ben ik nog steeds, ik denk altijd. En denken lijkt, zoals Solnit al suggereerde, op nietsdoen.


2.

Kortgeleden las ik in Stil de tijd (De Arbeiderspers, 2010) van Joke J. Hermsen dat het een klassieke filosofische gedachte is dat “rust en nietsdoen de grondslagen van een beschaving zijn”. Het was volgens Griekse filosofen een belangrijke taak van democratische leiders om rust aan te moedigen en te beschermen. De tiran, aldus Hermsen, houdt het volk onder de duim door de mens zo druk te laten zijn dat er geen tijd meer overblijft om zelf na te denken. Nietsdoen wordt echter niet langer geaccepteerd. Onze samenleving hecht vooral waarde aan de economie, er wordt dan ook van ons verwacht dat we onze tijd zo nuttig en productief mogelijk invullen. Lange werkweken worden aangemoedigd, volle agenda’s en tijdgebrek zijn in veel levens regel in plaats van uitzondering; we worden geleefd, meer dan dat we zelf leven. Nietsdoen is de zonde van nu. Het lijkt erop dat wij denken te moeten betalen voor ons bestaan, dat we iemand of iets ons leven en dus onze tijd schuldig zijn.

Een prachtig synoniem van ‘nietsdoen’ is ‘dagdieven’. Niet lang nadat ik Wanderlust had gelezen kwam ik toevallig bij de Nederlandse kunstenares en schrijfser Nicole Montagne terecht. Haar essayboek Een makelaar in Pruisen (Vantilt, 2014) is een klein wonder in de Nederlandse literatuur vanwege Montagne’s opmerkelijke onderwerpen, waaronder dagdieverij.

In het essay ‘Dagdief’ linkt Montagne de dagdief aan de welbekende flaneur uit de 19e eeuw. Hij stond bekend om het ‘ogenschijnlijk’ nietsdoen. Montagne noemt dat “de dag ontfutselen”, maar stelt zichzelf direct de vraag of dat wel kan. Ontfutselen betekent afpakken, maar van wie pak je die dag af? Is de dag, de tijd, niet van de dagdief, de flaneur?

Ik geloof dat veel mensen zichzelf kwellen met de vraag of zij hun tijd wel goed of nuttig besteden; ik voelde mij regelmatig vrij schuldig als ik weer eens een dag had verprutst met lezen. Maar wie heeft het over verprutsen? Het zijn mijn woorden, ze klonken in mijn hoofd, ik schrijf ze nu op. Waar heb ik echter het idee opgedaan dat lezen tijdverspilling is? Waarschijnlijk is dat iets dat ik in mijn jeugd heb geconcludeerd door mijn omgeving te observeren, daaruit op te maken dat vooral het praktische nuttig is. Maar dat is natuurlijk niet het hele verhaal. Na het overlijden van mijn moeders vader, ik was zeven jaar oud, verhuisde ons gezin naar de boerderij. Mijn ouders waren niet fulltime boer, maar boeren kost altijd werk en tijd. Als je op een boerderij opgroeit wordt er dan ook van je verwacht dat je thuis meehelpt: je rooit of schrapt aardappels, pelt bollen, wiedt onkruid, maait gras. Ik was er niet goed in zulke klusjes uit eigen beweging te doen, ik dacht er simpelweg niet aan. Dat heeft nogal eens tot teleurstelling geleid bij mijn ouders en broers. Dergelijke momenten sloeg ik samen met allerlei andere (waarschijnlijk onbeduidende) opmerkingen en gezichtsuitdrukkingen op. Dat archief bestaat ongetwijfeld uit gebrekkige informatie – ik heb moeite met het interpreteren van andermans gedrag – maar het bestaat.

Het gevolg is dat er ook nu nog bijna constant een strijd in mij woedt tussen wat mijn omgeving van mij verwacht en mijn ratio die dat wel begrijpt, en wat ik van mezelf verwacht. Outnumbered, zou je zeggen, toch blijf ik veel tijd besteden aan lezen en schrijven. Ik geloof dat ik mijn hele leven mijn eigen gang ben gegaan. Dat klinkt erg zelfbewust, meestal ging ik mijn eigen weg zonder dat te merken: ik wist niet echt wat ik wilde. Ik wist alleen wat ik niet wilde. Dat is nog steeds het geval, hoewel ik wel weet dat ik me met literatuur bezig wil houden. Dat levert wel eens ongemakkelijke situaties op, mensen begrijpen vaak niet waarom ik kies voor passie in plaats van zekerheid. Iedereen stelt een vraag in de verwachting een net antwoord te krijgen. Komt dat antwoord niet, dan hangt er plotseling iets in de lucht dat niet is afgewerkt. Zeggen dat je graag naar ontluikende bomen, wolken en wind kijkt, en je hele leven wilt blijven lezen en schrijven, verontrust menig toehoorder. Ook ‘ik weet het niet’ zorgt voor weinig geruststelling.

Montagne vervolgt haar essay met de vraag of tijd van ons zelf is, ze noemt dat ‘levenstijd’, of dat je tijd, als je het over ontfutselen hebt, als iets algemeens moet beschouwen. Wat dat betekent is me niet helemaal duidelijk, maar ik heb het idee dat tijd in het laatste geval een maatschappelijk goed is; en dat je dus ook tijd schuldig kunt zijn. De dagdief trekt zich daar niet veel van aan, Montagne stelt dat de dagdief “zich zijn dag niet door anderen [laat] ontnemen, hij eist zijn eigen tijd op.” Daarmee stapt hij uit de flow van de normale gang van zaken: de dagdief wordt een buitenstaander.

Rebecca Solnit is overduidelijk zo’n dagdief. Maar hoewel Solnit en Montagne over hetzelfde lijken te schrijven, is er een wezenlijk verschil tussen beiden. Montagne ontdekt aan het einde van haar essay dat de dagdief wacht. Zij gaat ervan uit dat een dagdief iets wil ervaren, iets wil zien, hoewel er van tevoren geen idee is van wat dat ‘iets’ zal zijn: “Pas als hij het ziet, herkent hij het en neemt hij het onmiddellijk mee.” Solnit wandelt omdat het een traagheid oproept die ze prettig vindt, en omdat ze gelooft dat haar denkproces ongeveer even snel gaat als haar voeten wanneer zij zich voortbewegen (zo’n drie mijl per uur, ongeveer 5 kilometer per uur). Montagne vermoedt dat dagdieverij toch zin kan hebben; Solnit staat niet stil bij nut.

Wellicht maakt dit verschil in deze context niets uit: het gaat om de keuze tijd vrij te maken voor iets dat hoogstwaarschijnlijk ‘niets’ zal opleveren.

#

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief