the catcher in the rye

The thing is: de lezer moet beseffen dat de hoofdpersoon van The Catcher in the Rye rouwt.

Het kan Holden Caulfield allemaal helemaal niets schelen. Maar hij blijft het herhalen, en vaak betekent dat in een boek het tegenovergestelde: er is alles, maar Holden houdt het (alles) op afstand, of stort zich er zo volledig in dat niets, niemand, hem raakt.

The Catcher gaat eigenlijk over Holdens relatie met zijn zusje en zijn overleden broer Allie. Hij schiet in de verdediging zodra hij spreekt over één van de twee. Hij beweert dat het prachtige mensen zijn, dat je niet kunt weten hoe prachtig omdat je ze niet kent. Het feit dat Holden in het boek overal over oordeelt is misschien wel het bewijs van de rouw: hij wil niets herkennen, niet zien, niets nieuws leren kennen: hij kende zijn broer, en hij was geweldig. (In die zin zie je de Glass-familie al in dit boek ontstaan.)

‘I was only thirteen, and they were going to have me psychoanalyzed and all, because I broke all the goddam windows in the garage. I don't blame them. I really don't. I slept in the garage the night he died, and I broke all the goddam windows with my fist, just for the hell of it. I even tried to break all the windows on the station wagon we had that summer, but my hand was already broken and everything by that time, and I couldn't do it. It was a very stupid thing to do, I'll admit, but I hardly didn't even know I was doing it, and you didn't know Allie.’

Natuurlijk is The Catcher in the Rye niet alleen een boek voor pubers; iedereen is bang en niemand weet ooit iets zeker. Daarom is Holden niet irritant, want iedereen is irritant, en dus is niemand irritant. Het is flauw te zeuren over de hoofdpersoon; een boek is meer dan alleen de protagonist. Literatuur is meer alleen dan een protagonist.

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief