‘(..) sinds, ruim een jaar geleden, de liefde voor de muziek, die hem veel van zijn eigen zielerijkdom had leren kennen, vooreerst althans in zijn leven was gekomen, zag Swann muzikale motieven als werkelijke ideeën, uit een andere wereld, van een andere orde, ideeën versluierd in duisternis, onbekend, ondoorgrondelijk voor het verstand, maar die daarom niet minder volstrekt verscheiden zijn van elkaar, onderling van ongelijke waarde en betekenis.’
‘Hij wist dat zelfs de herinnering aan de piano het vlak waarop hij alle muziek zag nog vertekende, dat het voor de musicus openliggende veld niet een pover klavier met zeven noten is, maar een onmeetbaar klavier, nog vrijwel geheel en al onbekend, waarvan maar hier en daar, van elkaar gescheiden door een dicht, onbezocht duister, enkele van de miljoenen toetsen van tedere liefde, hartstocht, levensmoed, sereniteit, waar het uit bestaat, elk even verschillend van de andere als het ene universum van een ander universum, ontdekt zijn door enkele grote kunstenaars die ons de dienst bewijzen, door de pendant van het thema dat zij hebben gevonden in ons wakker te roepen, dat zij ons laten zie wat een rijkdom, wat een verscheidenheid zonder dat wij het weten dat grote ondoorgronde, ontmoedigende donker van onze ziel die wij aanzien voor een leegte en voor een niets in zich bergt.’
‘Swann geloofde dus niet ten onrechte dat de frase van de sonate werkelijk bestond. Weliswaar menselijk in zoverre, behoorde het zinnetje toch tot een orde van bovenaardse schepselen die wij nooit hebben gezien, maar die wij desondanks vol verrukking herkennen wanneer enige onderzoeker van het onzichtbare er een weet te vangen en mee te brengen uit de goddelijke wereld waar hij toegang toe heeft, om voor even boven de onze te schitteren. Dat was wat Vinteuil had gedaan met het zinnetje. Swann voelde dat de componist ermee had volstaan het met zijn muziekinstrumenten te onthullen, zichtbaar te maken, de lijn ervan te volgen en te eerbiedigen met een zo liefdevolle, zo omzichtige, zo zachte en zo vaste hand dat de klank ieder ogenblik anders werd, vervagend om een schaduw aan te geven, verlevendigd wanneer hij langs het spoort een gewaagdere contour moest volgen.’
Marcel Proust, De Kant van Swann (p. 445-447/ vert. Thérèse Cornips en Anneke Brassinga, 2009)