ik lees momenteel Josefine Klougarts boek Een van ons slaapt en het is schitterend. het lijkt een lang proza gedicht. Klougarts beschrijvingen van vleugjes leven (want kleine, verscholen, maar half bewuste gewaarwordingen; dat wat onbelangrijk lijkt maar een dag plotseling heel anders kan laten voelen) zijn kleine schetsen.
over sneeuw, op pagina 1:
‘Een vacht van kou, een diepe stem waar je je veilig bij kunt voelen. Het hele landschap; naakt onsentimenteel; het voelt hier als ik mis je, maar er is niemand om te missen.’
een pagina verderop, over het Deense plattelandschap:
‘Het landschap uit de ijstijd, de doodijsgaten, waar het ijs het landschap in verschillende posities dwong.’
maar ook doet/kan ze dit:
‘Het verlangen om gezien te worden, het verlangen om helemaal te verdwijnen in de blik van de ander.
Maar dan blijkt dat toch niet te gebeuren. En misschien ben je zelfs teleurgesteld als je je realiseert dat je niet ophoudt in je eigen lichaam te leven, alleen omdat je wordt overgenomen door een ander lichaam, een andere blik, een paar bewegingen. Tevoorschijn geroepen worden in de blik van de ander in in zijn taal, jezelf daar tegenkomen als: iemand anders. Dat wat erop lijkt, en dat wat het is: en iets er tussenin wat zich toont. Op een andere plek. Meedogenloos.
(..)
Ik kan niets met rust laten, en ondertussen is er de hele tijd dat angstige gevoel dat er ergens tussen de werkelijkheid en de creatie in iets ontstaat, iets wat niet zonder geschiedenis is, maar pasgeboren. En de wereld verandert, jij verandert als ik kijk. Zonder iets aan te raden, zonder handen.
Wat dat betreft kun je me met natuurrampen vergelijken.’ (p35)
en:
‘Er is een handjevol beelden die me niet loslaten. Er is een hiërarchie van beelden, beelden, zowel van het lichaam als van de gedachten, van de gevoelens; ze dringen zich steeds weer aan me op. Je keert ernaar terug, steeds weer terug. Je wilt dichterbij komen. Af en toe gebeurt het toch, dan lukt het om op de een of andere manier toegang te krijgen. Een ogenblik: erbij te kunnen en ze te laten zien, ze terug te geven aan de wereld. Dan onthoud je ze misschien. Iedereen heeft zulke beelden, vier, vijf of zes. En het enige wat telt is dichterbij komen, daar schrijf je je een weg naartoe, daar schilder je voor, dat wat je graag wil zeggen en delen met andere ogen. Een andere blik. Je praat en je wijst, maar misschien is er niemand die wat ziet. Kijk, zeg je misschien. Hoe je dat beeld dan kunt doorgeven, het in de ander planten, in jou. Dat is de vraag. Of een mens het wel volhoudt om er in zijn eentje mee rond te lopen. Of ik het wel volhoud; ik heb behoefte aan een andere blik, een andere stem om het mee te delen, het is te zwaar, en ik schrijf in verwachting.’ (p48)
het zittende meisje
Uit María Gainza's Oogzenuw:
• Daar hangt het portret dat [Augusto] Schiavoni maakte, waarvan ik denk dat het het mijne is: het meisje op de stoel met de starre blik, de zondagse hoed, de vale lila jurk, de op de groei gekochte jas. Ze compenseert het weinige dat ze weet van het leven met attitude; met haar blik kan ze je in radioactieve neerslag veranderen en haar lippen zitten zo potdicht dat er als ze ze opendeed het geluid van klittenband te horen zou zijn. Maar ze heeft het gevoel dat ze vanbinnen zacht als boter is en ze doet bovenmenselijke inspanningen om haar driften in te tomen. Tijdens een wandeling langs een meer bracht haar moeder haar ooit de regels van de etiquette bij: ‘In het bijzijn van anderen moet je je beheersen. Kijk hoe sereen en sierlijk die eenden door het water glijden, terwijl ze onder water trappelen als bezetenen.’ 's Nachts bespreekt ze heel ernstig met zichzelf of mensen nou slecht zíjn of slecht worden. Soms is zij degene die driftig wordt. Als ze het onder woorden moet brengen, zegt ze dat het lijkt alsof een adder langs haar been omhoogkruipt. De eerste keer dat ze die adder voelde was op het plein. Ze zat op het gras te spelen met een vriendinnetje, toen ze ineens een vuistgrote steen van de grond raapte en zei: ‘Vangen.’ Ze gooide hem in haar gezicht. De steen liet een kleine, diepe snee achter in haar kin. Verstijfd bleef ze zitten, kijkend naar het donkere bloed dat op haar vriendins witte Flecha-gympen drupte. (..) Ze begrijpt nog steeds niet waarom ze het deed, maar sindsdien denkt ze dat er iets mis is met haar, een fabrieksfout, een kwaadaardig gen van moederszijde. ‘Sommige meisjes worden intrinsiek goed geboren. Ik niet,’ zei de heilige Laura de Nazianzi. •
(p. 152-153)
• Daar hangt het portret dat [Augusto] Schiavoni maakte, waarvan ik denk dat het het mijne is: het meisje op de stoel met de starre blik, de zondagse hoed, de vale lila jurk, de op de groei gekochte jas. Ze compenseert het weinige dat ze weet van het leven met attitude; met haar blik kan ze je in radioactieve neerslag veranderen en haar lippen zitten zo potdicht dat er als ze ze opendeed het geluid van klittenband te horen zou zijn. Maar ze heeft het gevoel dat ze vanbinnen zacht als boter is en ze doet bovenmenselijke inspanningen om haar driften in te tomen. Tijdens een wandeling langs een meer bracht haar moeder haar ooit de regels van de etiquette bij: ‘In het bijzijn van anderen moet je je beheersen. Kijk hoe sereen en sierlijk die eenden door het water glijden, terwijl ze onder water trappelen als bezetenen.’ 's Nachts bespreekt ze heel ernstig met zichzelf of mensen nou slecht zíjn of slecht worden. Soms is zij degene die driftig wordt. Als ze het onder woorden moet brengen, zegt ze dat het lijkt alsof een adder langs haar been omhoogkruipt. De eerste keer dat ze die adder voelde was op het plein. Ze zat op het gras te spelen met een vriendinnetje, toen ze ineens een vuistgrote steen van de grond raapte en zei: ‘Vangen.’ Ze gooide hem in haar gezicht. De steen liet een kleine, diepe snee achter in haar kin. Verstijfd bleef ze zitten, kijkend naar het donkere bloed dat op haar vriendins witte Flecha-gympen drupte. (..) Ze begrijpt nog steeds niet waarom ze het deed, maar sindsdien denkt ze dat er iets mis is met haar, een fabrieksfout, een kwaadaardig gen van moederszijde. ‘Sommige meisjes worden intrinsiek goed geboren. Ik niet,’ zei de heilige Laura de Nazianzi. •
(p. 152-153)
La niña sentada (1929), Augusto Schiavoni (1893-1942) (source) |
*
een aantal jaar geleden kwam ik mijzelf op een dergelijke manier tegen: het zelfportret van Charlotte Salomon lijkt sprekend op mij, vind ik. het staat op de cover van David Foenkinos' boek Charlotte. het verhaal van Charlotte Salomon is te tragisch, ik kan niets met de gelijkenis. maar het bestaat.
Abonneren op:
Posts (Atom)
//
quoi?
ada limón
adrienne rich
ali smith
alice notley
alice oswald
anne boyer
anne brontë
anne carson
anne truitt
anne vegter
annie dillard
antjie krog
audre lorde
bhanu kapil
carry van bruggen
catherine lacey
cees nooteboom
charlotte brontë
charlotte salomon
chimamanda ngozi adichie
chris kraus
christa wolf
claire messud
claire vaye watkins
clarice lispector
david whyte
deborah levy
durga chew-bose
elif batuman
elizabeth strout
emily brontë
emily dickinson
emily ruskovich
ester naomi perquin
etty hillesum
f. scott fitzgerald
feminisme
fernando pessoa
han kang
helen macdonald
henri bergson
henry david thoreau
hermione lee
herta müller
jan zwicky
janet malcolm
jean rhys
jeanette winterson
jenny offill
jessa crispin
joan didion
john berryman
joke j. hermsen
josefine klougart
kate zambreno
katherine mansfield
kathleen jamie
katja petrowskaja
krista tippett
layli long soldier
leonard koren
leonora carrington
leslie jamison
louise glück
maggie anderson
maggie nelson
marcel proust
margaret atwood
maría gainza
marie darrieussecq
marie howe
marja pruis
mary oliver
mary ruefle
neil astley
olivia laing
patricia de martelaere
paul celan
paula modersohn-becker
poetry
poëzie
rachel cusk
rainer maria rilke
raymond carver
rebecca solnit
robert macfarlane
sara ahmed
sara maitland
seamus heaney
siri hustvedt
stefan zweig
susan sontag
svetlana alexijevitsj
sylvia plath
ta-nehisi coates
teju cole
terry tempest williams
tess gallagher
tjitske jansen
tomas tranströmer
tracy k. smith
valeria luiselli
virginia woolf
vita sackville-west
w.g. sebald
yiyun li
zadie smith