Een tijdje geleden las ik De duimsprong van Miek Zwamborn. De duimsprong is een roman, maar het boek vertelt ook veel over de wereld, over de aarde. Het is een boek over steen en water, en land en bergen; over de geoloog Albert Heim; over de historie van ons landschap. Op pagina 208 schreef ik met een potlood vier woorden: ‘leer van de wereld’. Die woorden vatten samen hoe ik een aantal van de boeken die ik afgelopen weken las, heb ervaren.
De laatste wildernis van Robert Macfarlane is zo een boek, het is net zo'n pracht als The Old Ways (later geschreven, eerder gelezen). In De laatste wildernis gaat Macfarlane op pad in de hoop wilde natuur tegen te komen. Hij omschrijft dat als plekken waar de mens weinig tot niet aan het landschap heeft gezeten. Gaandeweg, echter, komt hij er achter dat ‘wild’ niet per sé een synoniem hoeft te zijn voor ‘onaangeraakt’. Hij ontmoet zelfs plekken waar het wild is omdat een mens heeft besloten een gebied terug te geven aan de natuur. Een mooi voorbeeld is Roger Deakins Walnut Tree Farm (zie hier enkele foto's). Deakin kocht een oude boerderij met een lap grond. De woning werd opgeknapt, maar niet te veel: ramen en deuren liet hij open zodat dieren, insecten, de wind, kan komen en gaan. De grond liet hij grotendeels ongemoeid; het groeide uit tot een rijke, nieuwe wildernis.
De laatste wildernis onderzoekt welke rol de (wilde) natuur speelt in het leven van de mens, en andersom, het is immers duidelijk dat de mensheid een rol heeft. De vraag is echter hoe groot de invloed van de mens is. Laat ik voorop stellen dat ik begrijp dat de aarde opwarmt, dat ik het naar vind te zien dat gletsjers blijvend lijken te slinken, dat ik me zorgen maak om bijen en de invloed van kunstmest en bestrijdingsmiddelen (lees Dave Goulsons Geroezemoes in het gras en Een verhaal met een angel om een eerlijk en duidelijk beeld te krijgen van wat we de grond, schijnbaar argeloos, aandoen). Ik denk echter ook dat we heel veel (nog) niet weten, wellicht niet kunnen weten.
De duimsprong en De laatste wildernis hebben in ieder geval één ding gemeen: beide boeken lieten mij voelen hoe jong de mens, en ook de wetenschap, is. De leeftijd van de aarde is niet te bevatten. Geologische tijdbalken spreken per blokje over miljoenen jaren, niet alleen omdat de werkelijke leeftijd van de aarde lastig in te schatten is, ook omdat het wel moet: anders is het overzicht kwijt. In Wijsgeer in het wild van Johan van de Gronden staat een tijdbalk die teruggaat naar het Precambrium: zo'n 4600 miljoen jaar terug. Zo oud is de aarde, ongeveer.
Bij Johan van de Gronden leeft het besef van niet zeker kunnen weten enorm. Als directeur van het Wereld Natuur Fonds is hij zich er vanzelfsprekend van bewust wat er met het natuurlijke leven op aarde gebeurt. Ik ben dan ook onder de indruk van wat hij schrijft in het laatste essay van zijn boek:
‘Kennis van het ontstaan en de ontwikkeling van het leven helpt om de hedendaagse problematiek te relativeren. Het zou ons ook wat meer bescheidenheid moeten bijbrengen. Het roeptoeteren van duurzaamheidsprofeten die het einde van de wereld verkondigen, tenzij u zich nu tot hun opvattingen bekeert, is niet altijd even overtuigend. Ik wantrouw alle stelligheden. Helemaal als er een beeld van de wetenschap wordt geschetst als een fabriek die telkens meer en meer zekerheden uitbraakt. Het wetenschappelijk bedrijf is gestoeld op feilbaarheid. Uitspraken over de werkelijkheid houden we voor waar (of liever waarschijnlijk) tot het tegendeel is aangetoond. De zekerheden die nu door de klimaatwetenschap worden geclaimd maken mij soms wat achterdochtig. Klimaatwetenschap behoort tot een van de meest complexe terreinen van het wetenschappelijk bedrijf, heeft te maken met een duizelingwekkend aantal factoren en lijdt onder de maatschappelijke druk om hapklare beleidsadviezen te geven in plaats van kalme, evenwichtige en vaak oersaaie analyses.
Natuurlijk, het is heel verstandig om ons gebruik van fossiele brandstoffen rap af te bouwen en schonere alternatieven te ontwikkelen. En ja, het klimaat 'warmt op', zoals te verwachten is in een interglaciaal, en het is juist dat de mens er nog een schepje bovenop doet met de vervuiling van de atmosfeer. Maar temperatuurvoorspellingen lineair correleren aan het aantal CO₂-deeltjes in de atmosfeer? Daarbij is de nodige prudentie geboden. Al was het alleen al omdat de CO₂-pieken in de geologische diepe tijd zich altijd voordeden ná een voorafgaande stijging van de temperatuur, zodat tenminste ook andere oorzaken een rol moeten hebben gespeeld.
We weten gewoon een heleboel niet.’ (p. 176-177)
Leer van de wereld – deze woorden zijn wat mij betreft niet alleen toepasselijk omdat deze boeken vertellen over de lagen van onze wereld, over veranderingen en verdwijningen; het past ook omdat je moet weten om te kunnen weten: om fenomenen te kunnen begrijpen zullen ze in context geplaatst moeten worden. En er valt, zo is me nu wel duidelijk, nog veel te leren.
tintelingen
‘Kijken is redden, terugwinnen: het leven redden van zichzelf. Een van de personages in Marilynne Robinsons roman Housekeeping (1980) wordt beschreven als een meisje dat 'het leven van vernielde dingen voelde'. In hetzelfde boek schrijft Robinson over hoe Jezus Lazarus uit de dood opwekte, en zelfs het afgesneden oor terugplaatste van de soldaat die hem kwam arresteren, 'een feit dat ons doet hopen dat tijdens de verrijzenis passende aandacht aan de details zal worden besteed'. Het idee dat de hemel ons zal belonen voor wat we hebben verloren, door aandacht aan details te schenken, spreekt me aan; ik vind het een aantrekkelijke gedachte dat de hemel noodzakelijkerwijs een plek is waar goed wordt gekeken. Maar misschien kunnen we het leven hier op aarde terugbrengen of uitbreiden door hetzelfde te doen: door ons in te spannen en te doen wat Walter Benjamin eens 'het natuurlijke gebed van de ziel: aandacht' noemde. We kunnen de doden terugbrengen door dezelfde aandacht aan hun geesten te schenken als we schenken aan de wereld om ons heen – door beter te kijken: door het voorwerp te herscheppen. Benjamins frase staat in een brief aan Adorno over Kafka; misschien dacht Adorno weer aan dit idee van aandacht geven toen hij in Negative Dialektik schreef dat hij 'als hij zich echt overgaf aan het object, als zijn aandacht op het object gericht was en niet op de soort, diezelfde objecten onder zijn vasthoudende ogen zouden beginnen te praten'.’
Uit Tintelingen van James Wood, p. 75-76.
Uit Tintelingen van James Wood, p. 75-76.
Abonneren op:
Posts (Atom)
//
quoi?
ada limón
adrienne rich
ali smith
alice notley
alice oswald
anne boyer
anne brontë
anne carson
anne truitt
anne vegter
annie dillard
antjie krog
audre lorde
bhanu kapil
carry van bruggen
catherine lacey
cees nooteboom
charlotte brontë
charlotte salomon
chimamanda ngozi adichie
chris kraus
christa wolf
claire messud
claire vaye watkins
clarice lispector
david whyte
deborah levy
durga chew-bose
elif batuman
elizabeth strout
emily brontë
emily dickinson
emily ruskovich
ester naomi perquin
etty hillesum
f. scott fitzgerald
feminisme
fernando pessoa
han kang
helen macdonald
henri bergson
henry david thoreau
hermione lee
herta müller
jan zwicky
janet malcolm
jean rhys
jeanette winterson
jenny offill
jessa crispin
joan didion
john berryman
joke j. hermsen
josefine klougart
kate zambreno
katherine mansfield
kathleen jamie
katja petrowskaja
krista tippett
layli long soldier
leonard koren
leonora carrington
leslie jamison
louise glück
maggie anderson
maggie nelson
marcel proust
margaret atwood
maría gainza
marie darrieussecq
marie howe
marja pruis
mary oliver
mary ruefle
neil astley
olivia laing
patricia de martelaere
paul celan
paula modersohn-becker
poetry
poëzie
rachel cusk
rainer maria rilke
raymond carver
rebecca solnit
robert macfarlane
sara ahmed
sara maitland
seamus heaney
siri hustvedt
stefan zweig
susan sontag
svetlana alexijevitsj
sylvia plath
ta-nehisi coates
teju cole
terry tempest williams
tess gallagher
tjitske jansen
tomas tranströmer
tracy k. smith
valeria luiselli
virginia woolf
vita sackville-west
w.g. sebald
yiyun li
zadie smith