misschien esther

Er zijn streken waar mensen nog altijd gebukt gaan onder het stalinisme en nazisme van decennia terug. Dat fascineert me, hoe is het mogelijk dat sommige mensen die periode als afgesloten beschouwen, terwijl anderen nog altijd niet bekomen zijn van wat er destijds gebeurde? Er bestaan antwoorden, maar ze zijn allemaal even ontoereikend. Bovendien is het onmogelijk te weten wat er is gebeurt, wat er echt allemaal is gebeurt. Met Misschien Esther heeft Petrowskaja een boek geschreven dat doet vermoeden waarom dat is.

Deel vijf, getiteld ‘Babi Jar’, is onvergetelijk. Deels vanwege de schoonheid van Petrowskaja's taal, maar ook omdat het om een afgrijselijke geschiedenis gaat. Babi Jar is een ravijn in Kiev. In 1941 vonden een onbekend aantal mensen – het ging om onder andere joden, psychiatrische patiënten, partizanen, krijgsgevangenen, priesters, jonge vrouwen – daar de dood. Ze werden doodgeschoten, levend begraven, of de diepte in gegooid. Een onbekend aantal, maar het gaat om minimaal tienduizenden. Sommige bronnen spreken over honderdduizenden slachtoffers. Lang bleef het onbenoemd en onbeschreven wat er daadwerkelijk bij dat ravijn was gebeurd. ‘Twintig jaar lang is er hier in Babi Jar geen verwijzing geweest naar de massamoord, geen monument, geen steen, geen plaat. Op het moorden volgde het zwijgen’, schrijft Petrowskaja. Vijfentwintig jaar later werden mensen die bloemen achterlieten om het gebeurde te herdenken opgepakt ‘wegens schending van de openbare orde en verspreiding van vuil op een openbare plek’ (p. 158-159).

Misschien Esther, een grootmoeder van Petrowskaja's vader, verdween in Babi Jar.

Ik wil niet te veel over Misschien Esther schrijven, enkel aangeven dat het een aanrader is, en dat het me aan Sebald deed denken.

Tot slot een passage uit het boek. Petrowskaja is zojuist aangekomen bij het concentratiekamp Mauthausen, een van de plekken waar haar grootvader gevangen zat. Aldaar spoken afbeeldingen van overvolle barakken, lege gezichten en grote ogen door haar hoofd. De rest spreekt vanzelf:

‘Mijn grootvader was landbouwkundige, veefokker. Hoe dacht hij over die barakken? Ik probeer hem in die rijen ogen te herkennen. Ik probeer gezichten te ontcijferen. Hier kun je alleen maar tellen. Maar ik kan niet goed tellen. Ik weet niet goed wat je op zou moeten tellen of aanvullen om tot een normaal gezicht te komen, om een mens te herkennen.
       Ze hebben allemaal die ogen.

Er zou toch overal viezigheid moeten zijn. Ik heb erover gelezen. De dood zou moeten stinken. Maar ik ruik niets. Ik hoor niets. Ik kijk alleen maar. Het zijn geesten. Het klopt, het zijn niet allemaal goede mensen. Je moet onderscheid maken. Maar waarom, ze zijn hier allemaal al.

Ik zoek mijn grootvader. Ik heb gekomen om hem op te halen. Ik weet dat hij maar 49 kilo weegt. Maar daarmee valt hij hier niet op. Bedoelt u dat dat beeld onduldbaar zou zijn? Geen zorgen. Het is passend. Ik heb dat woord onlangs geleerd. Het artistieke concept van onze informatieplek eerbiedigt de ramp op passende wijze.

Onverdraaglijk zou je kunnen zeggen. Het is onverdraaglijk. Maar voor het onverdraaglijke bestaat geen woord. Als het woord het verdraagt, is het ook verdraaglijk.’ (p. 206; De Bezige Bij 2015; vert. W. Hansen)

in ogenschouw: essays over kunst

In de inleidende tekst van In ogenschouw: essays over kunst legt Julian Barnes uit dat zijn liefde voor kunst zomaar ontstond, dat niemand hem iets heeft opgelegd, dat ook niemand hem iets heeft uitgelegd. Hij stuitte per ongeluk op een museum, Musée Gustave Moreau; aldaar ontdekte hij zelf de kunst.

Barnes schrijft in zijn essays voornamelijk over de kunstenaars zelf. Ik neem aan dat hij daar simpelweg in geïnteresseerd is, maar het lijkt ook alsof hij gelooft meer te kunnen zien als hij inzicht heeft in hun omstandigheden, alsof hij met die kennis in zijn achterhoofd beter kan begrijpen wat hij ziet (hoewel hij ook weet: ‘Biografische weetjes zijn riskant.’). Tegelijkertijd zijn Barnes' essays teksten van een schrijver die eigenlijk niet weet of hij wel over kunst kan schrijven, of hij überhaupt wel over kunst mag schrijven.

Henry James was ervan overtuigd dat schilders een groot wantrouwen koesteren tegen ‘hen die schrijven over schilderen’; Gustave Flaubert noemde het een schande een kunstvorm te verklaren door middel van een andere. Dergelijke opmerkingen spookten ongetwijfeld door Barnes' erudiete hoofd, hij heeft zijn kunstkennis waarschijnlijk gedeeltelijk opgedaan uit boeken, schrijvers lezen als ze ergens in geïnteresseerd zijn. Maar hij weet dat zowel James als Flaubert toch (publiekelijk) over kunst hebben geschreven. Bovendien, wat is kunst zonder zijn geschiedenis, en dus zonder boeken? Een goed argument tegen kunstschrijfsels wordt niet gegeven, vermoedelijk gaat het erom dat beeldende kunst iets onzegbaars probeert te verbeelden, iets dat dus per definitie niet in woorden te vatten is. Barnes geeft de twijfels een plaats, maar laat zich er niet door weerhouden.

Na verhalen over onder anderen Gustave Courbet, Paul Cézanne, Odilon Redon, Pierre Bonnard en Édouard Vuillard, sluit In ogenschouw af met het essay ‘Hodgkin: Woorden voor H.H.’, over een kunstenaar die volgens Barnes een schrijversschilder is: opvallend veel schrijvers tonen belangstelling voor Howard Hodgkins werk. Hodgkin is een colorist en zijn kunst wordt meestal abstract genoemd. Barnes kent Hodgkin persoonlijk, en weet af van Hodgkins gewoonte zo weinig mogelijk over zijn kunst te zeggen omdat hij gelooft dat schilderijen geen baat hebben bij uitleg, omdat hij vindt dat schilderijen ‘dingen’ zijn. Hodgkins onwil te praten over zijn werk neemt ondertussen extreme vormen aan, vertelt Barnes: ‘Ooit werd een poging om H.H. ideeën in de mond te leggen door hem afgekapt met de hoffelijke woorden: "Maar dat veronderstelt dat ik weet wat ik doe."’ Het onzegbare speelt in deze tekst een grote rol.

Ook ‘Hodgkin: Woorden voor H.H.’ gaat voornamelijk over de kunstenaar zelf. Deze laatste tekst komt nog dichter bij de kunstenaar omdat Barnes de kunstenaar, zoals gezegd, kent, zo goed dat er wel eens samen een reis werd gemaakt. Tijdens een vakantie in Italië, schrijft Barnes, zag Hodgkins een zwarte handdoek ‘in de etalage van een ouderwetse fourniturenwinkel’ liggen. Het gezelschap betreedt de winkel, Hodgkin vraagt om de handdoek. Het duurt even, het is onduidelijk hoeveel handdoeken er zijn bekeken, voordat een exemplaar wordt goedgekeurd: ‘Wanneer hij het artikel op de toonbank legt, zie ik direct wat ik niet gezien zou hebben in aanwezigheid van iemand anders: de handdoek is inderdaad een heel klein beetje zwarter dan de andere.’

Door dit op te schrijven doet Barnes eigenlijk hetzelfde als Hodgkin doet in die fourniturenwinkel: hij hecht belang aan details en vergroot ze uit. En Barnes schrijft over het onzegbare, wellicht niet direct maar hij komt er wel bij in de buurt: de essentie van een ervaring die een kunstenaar ertoe beweegt iets te maken, of dat nu met verf of woorden is. Ik geloof dan ook niet dat het een schande is over kunst te schrijven, er is niet maar één manier om de wereld te bekijken of te accepteren. Proberen het onzegbare op te schrijven hoeft niet te worden uitgelegd als arrogantie, het is wat mij betreft een kwestie van erkennen dat het een plaats heeft in onze wereld. Hoe men dat aanpakt is niet belangrijk, als het maar gebeurt. Barnes beschreef het belang van kunst in zijn inleiding, het lijkt me passend met deze woorden te eindigen:

‘Kunst weet niet alleen de spanning en sensatie van het leven vast te leggen en over te brengen, maar doet soms nog veel meer: soms is kunst zelf die sensatie.’

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief