van voorbij het graf

‘De opmerkingen die Kafka over fotograferen heeft gemaakt laten de conclusie toe dat hij deze manier om het leven af te beelden in feite een beetje eng vond. Friedrich Thieberger bijvoorbeeld herinnert zich dat hij, met een logge kist voor fotografische vergrotingen onder zijn arm, Kafka eens op straat tegenkwam. ‘Fotografeert u?’ had Kafka hem verbaasd gevraagd, schrijft Thieberger, en hij had eraan toegevoegd: ‘Dat is toch eigenlijk iets griezeligs.’ (...) De hele techniek van het fotografisch afbeelden berust tenslotte op het principe van de volkomen modelgetrouwe verdubbeling, beter gezegd van de potentieel oneindige vermenigvuldiging. Je hoefde alleen maar zo’n stereo-scopische kaart in de hand te nemen en je zag alles meteen tweemaal. En omdat de kopie bleef bestaan terwijl het origineel allang verdwenen was, was ook het duistere vermoeden niet ver weg dat het origineel – de mens en de natuur – minder authentiek was dan de kopie, dat de kopie het origineel uitholde, zoals er ook gezegd wordt dat iemand die zijn dubbelganger tegen-komt zichzelf vernietigd voelt.’

‘(...) In feite heeft nauwelijks iemand er ooit eenzamer uitgezien dan Kafka op zijn laatste portretten, waaraan wij er trouwens nog een kunnen toevoegen die daar in zeker zin uit geëxtrapoleerd is. Het is geschilderd door Jan Peter Tripp, en Kafka staat erop zoals hij er vermoedelijk had uitgezien als hij elf of twaalf jaar langer in leven was geweest. Dat zou in 1935 zijn geweest. De Rijkspartijdag zou achter de rug zijn (...). En de rassenwetten zouden in werking zijn getreden, en Kafka had ons, als hij zich nog een keer had laten fotograferen, aangekeken zoals op dat spookschilderij – van voorbij het graf.’

Uit het essay ‘Kafka in de bioscoop’ van W.G. Sebald, opgenomen in Campo Santo (p. 204-206, 213-214).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief