brieven aan poseidon

Brieven over de wereld aan de wereld. Maar, brieven aan Poseidon; de zeegod die, volgens het verhaal van Kafka althans, woont op de bodem van de oceaan en boekhoudt – een oude en verveelde man in een stille wereld. Zo een stille wereld is ook de wereld die Cees Nooteboom oproept met zijn brieven. Hij schrijft over stenen, dieren, planten, over oude verhalen en nieuwe goden. Vergankelijkheid. Er worden ook namen genoemd van mannen, vrouwen, maar deze zijn vaak al (lang) overleden en bijna net zo een mythe geworden als Poseidon millennia terug was; de goden worden (schijnbaar) niet gemist, maar zijn ze er nog, nu, aangezien ze ooit onsterfelijk werden genoemd? Zit Poseidon nog steeds aan dat tafeltje, ergens in zijn zeeën, en wat staat er zoal in zijn boeken genoteerd?

*

Alles leeft een eigen leven in Brieven aan Poseidon, ook al denken wij dat er niets zo levenloos is als een steen of stoel. Nooteboom documenteert het onverwachte leven, hij laat dingen bestaan, de schrijver weet alledaagse dingen te mythologiseren:

‘De aantrekkingskracht van sommige voorwerpen, vooral als ze geen enkele objectieve waarde hebben, is soms niet uit te leggen. We hebben het over iets dat ik voor het gemak een steen noem, terwijl het er geen is. (...) Ineens is de stad ver weg, ik liep door een laguneachtig gebied, bruinige, als dood riet vermomde planten die boven donker water uitstaken. Een tijdlang zag ik niemand, maar na een halfuur een man in een regencape die onder een boom op een bank zat. Ik vroeg hem waar ongeveer de rivier was, en hij wees mij de weg, eigenlijk meer een breed pad vol stenen, modderkleurig. (...) Stil was het, de maat van mijn voeten een klok zonder cijfers. Ik zag bruine vogels waarvan ik de naam niet kende, boven mij reisden wolken in de kleuren van zink en lood alsof ze met mij onderweg waren, en samen kwamen we bij de rivier die zo wijd was als ik gehoopt had en vertelde van hoever zij gekomen was. Een schuine helling waarop het water van alles had achtergelaten, takken, boomstronken, een dode vis, lege plastic flessen, stenen. En mijn steen. (...) Het rood was terracotta, gebakken aarde, het rood van twee bakstenen aan elkaar gekit door cement, ooit als een stuk van een muur in het water terechtgekomen, langzaam gesleten, nu door mij uitgekozen mee op reis te gaan. Hij is hier nu, waar ik dit schrijf, in Spanje. Waardeloos, onaanzienlijk, noodzakelijk. Ik gebruik stenen en schelpen om ruimtes de mijne te maken. (...) Tussen ons heerst voorbeeldige trouw.’ (p. 189-190, Steen)

In een onlangs uitgezonden documentaire (Cees Nooteboom, een pelgrim in japan. Een tocht langs 33 tempels) over Nootebooms Saigoku-pilgrimage, kwam ik de volgende mijmering over steen en tijd tegen:

‘In een stille hoek een verzameling op elkaar gedrongen grafstenen, met hun drievoudige symboliek van aarde, water, vuur. (Vierkant voor de aarde, rond voor het water, driehoek voor het vuur.) De stenen zijn er om aan de doden te herinneren, maar wat herinneren zich de stenen zelf? Stenen hebben geen herinnering, zegt de positivist, maar is dat wel zo? Over de stenen traptreden waar ik die dag in de tuinen van de Ichijo tempel heb gelopen, zijn door de eeuwen duizenden voeten gegaan. Hovelingen, priesters, samoerai, waarom zouden de stenen zich dat niet herinneren? Hebben de stenen dan iets tegen mij gezegd? Nee, dat hebben ze niet. Heb ik stemmen gehoord? Nee, ik heb niets gehoord dan de wind in de bomen bij die grafstenen. In de onophoudelijke stilte van al die stenen heb ik mij verbeeld dat ik iets begreep van hun geheugen; het geheim van de tijd.’

Stellen dat steen onsterfelijk is gaat misschien wat ver, het is immers nooit echt geboren, zal nooit sterven. Toch kleeft er iets raadselachtigs aan stenen, juist vanwege (leef)tijd, en misschien is het meest fascinerende dan inderdaad te (blijven) pogen dat geheim te ontdekken. (Aan een bureau, schrijvend, in een stille wereld?)

van voorbij het graf

‘De opmerkingen die Kafka over fotograferen heeft gemaakt laten de conclusie toe dat hij deze manier om het leven af te beelden in feite een beetje eng vond. Friedrich Thieberger bijvoorbeeld herinnert zich dat hij, met een logge kist voor fotografische vergrotingen onder zijn arm, Kafka eens op straat tegenkwam. ‘Fotografeert u?’ had Kafka hem verbaasd gevraagd, schrijft Thieberger, en hij had eraan toegevoegd: ‘Dat is toch eigenlijk iets griezeligs.’ (...) De hele techniek van het fotografisch afbeelden berust tenslotte op het principe van de volkomen modelgetrouwe verdubbeling, beter gezegd van de potentieel oneindige vermenigvuldiging. Je hoefde alleen maar zo’n stereo-scopische kaart in de hand te nemen en je zag alles meteen tweemaal. En omdat de kopie bleef bestaan terwijl het origineel allang verdwenen was, was ook het duistere vermoeden niet ver weg dat het origineel – de mens en de natuur – minder authentiek was dan de kopie, dat de kopie het origineel uitholde, zoals er ook gezegd wordt dat iemand die zijn dubbelganger tegen-komt zichzelf vernietigd voelt.’

‘(...) In feite heeft nauwelijks iemand er ooit eenzamer uitgezien dan Kafka op zijn laatste portretten, waaraan wij er trouwens nog een kunnen toevoegen die daar in zeker zin uit geëxtrapoleerd is. Het is geschilderd door Jan Peter Tripp, en Kafka staat erop zoals hij er vermoedelijk had uitgezien als hij elf of twaalf jaar langer in leven was geweest. Dat zou in 1935 zijn geweest. De Rijkspartijdag zou achter de rug zijn (...). En de rassenwetten zouden in werking zijn getreden, en Kafka had ons, als hij zich nog een keer had laten fotograferen, aangekeken zoals op dat spookschilderij – van voorbij het graf.’

Uit het essay ‘Kafka in de bioscoop’ van W.G. Sebald, opgenomen in Campo Santo (p. 204-206, 213-214).

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief