lullen tot iedereen sterrekes ziet

[ Wat volgt is een deel uit Erwin Mortiers Beste Meneer Baron Walschap,
opgenomen in Wat voorbij is begint pas. ]

*

‘Diep in mijn schrijversziel zit nog steeds een onnozel schaap te hopen dat het gewoon op toeval berust, en op niets anders, dat uw woorden, geschreven in uw jonge jaren, toen de democratie gevaarlijk zwak stond, zo veel overeenkomsten vertonen met vandaag, met een politiek klimaat dat de cultuur wil opzadelen met de verantwoordelijkheid de behoeder van die democratie te zijn, terwijl diezelfde politiek de soevereine burger al knuffelend uit holt tot niet eens een mens maar tot ‘de mensen’, een rechten en plichten consumerende hoop marktsegmenten, zonder nog langer fundamentele keuzes te willen of durven maken.

Wat heeft u hierover ook alweer gezegd, in 1939? ‘Het komt mij voor dat de ontevredenheid over het huidige democratisch bestel voor een ruim deel hieruit voortspruit dat men, ten gevolge van een haast onvermijdelijk processus, geleidelijk de bruikbare mensen naar voren heeft gebracht in plaats van de bekwame. Geleidelijk worden administratie, gerecht en niet alleen deze, maar ook de leidersplaatsen die van wetenschappelijk of artistiek belang zijn, geleidelijk worden politiek en cultuur in handen gespeeld van de dienstbewijzers, de orthodoxen, de vleiers der meesters, de “mensen waarop men rekenen kan”. Dan vervlakken politiek en cultuur. De gedienstigen hebben dan het rijk der brave mediocriteit gesticht.’

Het is geen goeie tijd voor pennenvoerders, meneer Walschap. Dit is de tijd van de woordvoerders. Van ’s ochtends tot ’s avonds communiceren zij, maar iets zeggen doen ze nooit, en dat hoeft ook niet, want overal worden de ideeën vervangen door het format, de lege huls, iets wat van ver op een pralinedoos gelijkt, maar bij nader inzien zelfs geen komedie meer bevat. Ik zou dit alles, als het gepermitteerd is, diep tragisch willen noemen, zorgwekkend, en bovenal: wraakroepend.

Een tijd geleden vertoefde ik voor de zesde keer, althans sinds ik er bij wijze van spreken ‘zelf lig’, op de Antwerpse Boekenbeurs. Een radioprogramma van de openbare omroep stelde er een toptien voor van boeken die door de Vlamingen het vaakst ongelezen worden gelaten, of om iets preciezer te zijn: gniffelend werd het haatlijstje voorgelezen, samengesteld door het pakweg duizendtal kneusjes van de zalm dat naar een webstek was gesurft om er zijn halve belezenheid te etaleren. De presentatoren werden niet overdekt met pek en veren afgevoerd naar de uitgang. Misschien wel tekenend dat alleen een mevrouw van de uitgeverij van een der ‘genomineerden’ zich verontwaardigd toonde – en door de windbuil van dienst weggegiecheld werd.

Die middag moest ik deken aan wat u in 1935 schreef over een gelijkaardige enquête, ‘Onderschatting en Overschatting’, die toen al ‘Jan Publiek’ om zijn dichtgeklapte auteurs verzocht. U maakt er zich behoorlijk druk over dat Jan, al tijden in de waan verkerend dat alle grote kunst zijn pet te boven gaat – ‘behalve een schaarse uitzondering waarover hijzelf niet weinig blij en fier is, want hij heeft niets tegen de kunst, integendeel’ –, steeds vaker in de beperktheid van zijn smaken bevestigd wordt. Tegelijk grijpt u naar wat zeer waarschijnlijk ook vandaag, en met name vandaag, nog steeds de essentie vormt: ‘Vermoedelijk echter zit ergens een bleek en bedeesd jongske, pas uit de school en nog zonder naam, in onnoemelijke kwelling hemel en aarde, nu te aanroepen, dan te vervloeken, alleen maar om iets heel moois te kunnen schrijven, dat hem als bloed uit neus en oren zou springen, maar de uitweg langs zijn pen nog niet vindt. Voortdurend verkeert hij in stervensgevaar. Wat nu met hem te doen? Hem de enquête tonen, zeggend: het is maar dit, niets anders, niets meer? Zal het hem slaggelings doden of slaggelings genezen en naar een eetbare betrekking doen uitzien?’

Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zijn er nog altijd genoeg domkoppen te vinden die een geregelde baan aan zich laten voorbijgaan om vloekend en smekend en wroetend te wachten tot het eruit komt zoals het eruit moet komen. Domkoppen die niets anders willen dan hun eigen volle goesting doen, omdat hun goesting nu eenmaal de enigste plek is waar ze weten dat ze een mens zijn, en dusdanig mens dat ze het niet voor zich kunnen houden, al die sukkelaars die blijven rijmen en dansen en zwansen en roepen en zingen, terwijl ze toch zoveel duidelijker zouden zijn, ’t is toch waar, als zij tenminste een beetje training volgden, om dan met de breedste glimlach die op een beeldscherm past, gelijk stilaan allemaal tegenwoordig, te kunnen zeggen ‘onderzoek heeft uitgewezen dat’, en vervolgens statistieken braken en percentages lullen tot iedereen sterrekes ziet.’

wat voorbij is begint pas

‘Het is alsof wij mensen op een dag ontploft zijn, alsof het biologische wezen dat wij waren geëxplodeerd is in de dimensies van het symbool, de taal, het teken, waardoor wij op slag een schepsel werden dat voor immer buiten het bereik van zichzelf geslingerd is. Het woord bewaart ons niet, het laat ons in betekenissen openbarsten. We lijken, toen wij mensen werden, oneigenlijk aan het schreeuwen te zijn geslagen, en elke kreet heeft ons alleen maar verder en verder van onze stem verwijderd.’ (p. 20)

‘Komt niet alle betekenis neer op stilstand, een hartstochtelijk oponthoud? Lezen we niet allemaal om in ons hoofd de stroom der gedachten te voelen stilvallen en weer verder stromen, in andere richtingen dan voordien? Wie hunkert niet naar de vingervlugge ontploffingen die het lezen in ons teweegbrengt?’ (p. 30-31)

‘Wat we ons bewust in herinnering halen is wat ons geweten zich herinnert.’ (p. 36)

‘Taal is altijd een toevallige samenloop van klank die pas muziek kan worden in de holten van een voorzichtig oor. Een luisteren dat weet te wachten, bedacht op het veelzeggende zwijgen van de schrijver, zonder hem om de haverklap te overstemmen met de woedende eis zijn moeizame gesprek met de dingen op te offeren voor de waan van de duidelijkheid. De ziedende klacht dat er zo veel grove onrechtvaardigheden bestaan waartegen we de stem niet verheffen, terwijl er minstens evenveel grove rechtvaardigheden onder ons zijn, waarover iedereen zwijgt.’ (p. 37-38)

‘Vanwaar toch die hersenschim dat de stad van de woorden er is om sociaal welbevinden te stutten, de barstjes in de cohesie te dichten, dat een boek de frontverpleegster van de mensenstad zou zijn, afdeling wondverzorging over dialyse? Wat een reductie. Wie schrijft, schrijft altijd de wereld aan. Meerduidig. Ambigu. Schalks. Geslepen. Ironisch (sarcastisch, satirisch). Speels. Vloekend. Spotziek. Sarrend. Fluitend. Biddend. Schreeuwend. Bronstig. Wanhopig. Verward (incoherent) – maar nimmer zonder het stille verlangen naar een luisterend oor. Geen enkel boek trekt conclusies, wist Flaubert al, en doet het dat wel, dan minstens voorbarig en met verraad van onze blijvende tijdelijkheid: ‘Omdat ik in het voortdurend veranderen van de mensheid geloof, én in haar eeuwige vormen, haat ik de hokjes waar men haar met geweld in wil stoppen, al het formalisme waarin men haar wil opsluiten en alle plannen die men voor haar bedenkt. De democratie is haar laatste woord niet, net zomin als de slavernij dat geweest is, of het feodalisme, of de monarchie. De door menselijke ogen waargenomen horizon is nooit de kust.’’ (p. 38)

‘Het schrijven laat zich in het spreken naar als een stormvloedkering en creëert in de stroom der woorden, de hunkerende taalrivier, momenten van stilstand die zich in het geheel van de geschreven tekst samenvoegen tot een ritmiek; in de muzikaalste zin van het woord het spel van oponthoud waarin zich kortstondig betekenis openbaart.’ (p. 68)

‘Cultuur leunt op luisterbereidheid.’ (p. 75)

‘Het liefste zou ik over gedichten spreken in termen van verval of erosie, en niet of niet alleen in termen van opbouw of constructie. Een vers is evengoed een afkalving als een ophoping van betekenis. Op zijn best vertoont het de onbedoelde schoonheid van natuurwonderen als de Grand Canyon. Drommen toeristen vergapen er zich aan wat grootschalig ontbreekt. Zover het oog reikt strekken zich schitterende texturen van gemis uit, een door de eeuwen en elementen per toeval uitgespoelde megagotiek van kloven en spitsbooggewelven, sacrale vormen zonder een god. Dan denk ik: konden mijn sterfelijke botten maar zo veel geduld huisvesten om al schrijvende te wachten tot de vormen versleten genoeg zijn om volmaakt te heten.
      Ik droom dan over kwatrijnen van krijtsteen en precambrische alexandrijnen, en over beschouwingen van de dichtkunst die de moed opbrengen totaal ongerechtvaardighed te zijn, dat wil zeggen de geschiedenis achter zich laten om zich te begeven aan een archeologie van de toekomst. De poëzie is een open graf, een oude bruinkoolmijn, een natuurlijke asfaltmeer. In haar groeven en bodemlagen vindt de compostering der connotaties plaats. De taal sterft er in zijn betekenissen weg en kan er uit zijn eigen restanten opstaan, tegelijk piepjong en millennia oud.’ (p. 80-81)

‘We laten ons verblinden door de zinsbegoocheling dat het verleden volledig te doorgronden valt en we verlangen van het nieuwe dat het heel precies aan onze verwachtingen beantwoordt. In beide gevallen staan we stijf van het heimwee.’ (p. 83-84)

Uit Wat voorbij is begint pas. Lichtzinnige meditaties over het schrijven van Erwin Mortier.

sebalds quincunx (de ringen van saturnus)

Een Sebaldiaanse pelgrimage is niet alleen een reis door een gebied of land, het is tegelijkertijd een aaneenrijging van observeringen, herinneringen, mijmeringen, verhalen. Bijzonder is dat Sebald dit eigenlijk in het eerste hoofdstuk van De Ringen van Saturnus aankondigt, schrijvend over Thomas Browne en diens quincunx:

Thomas Browne’s quincunx
‘.. het patroon van de zogenaamde quincunx, dat gevormd wordt door de hoekpunten van een regelmatige vierhoek en het punt waar de diagonalen daarvan elkaar snijden. Overal in de levende en dode materie ontdekt Browne deze structuur, in bepaalde kristalvormen, in zeesterren en zeeëgels, in de wervels van zoogdieren, in de ruggengraat van vogels en vissen, op de huid van diverse soorten slangen, in de sporen van telgangers, in de tekening op het lichaam van rupsen, vlinders, zijdespinners en nachtvlinders, in de wortel van de watervaren, de zaadhulzen van zonnebloemen en parasolbomen, in het binnenste van jonge eikenloten of de stengel van de paardenstaart, en in de kunstwerken der mensen, zowel in de Egyptische piramides en het mausoleum van Augustus als in de met granaatappelbomen en witte lelies geometrisch beplante tuin van Koning Salomo.’ (p. 28-30)

In Patience (After Sebald), een essay-achtige film/documentaire over De Ringen van Saturnus, wordt Sebalds schrijfwijze beschreven als straightforward and artful at the same time. Correct, geloof ik, en door helder te blijven creëert hij in De Ringen een ruimte die de lezer laat dwalen. Zoals het boek meandert, zo begint de lezer (onontkoombaar) ook te meanderen: er is geen idee van een einde, of eindpunt, enkel een einde van het boek en ook dat is slechts een hoekpunt.

Sebald voelt om zich heen, lijkt te willen traceren, alsof hij niet in staat is zichzelf in de wereld te plaatsen, alsof hij iets wezenlijks mist. Er wordt iets gezocht, maar er valt niets concreets te ontdekken omdat alles het gevolg is van een nog nader te onderzoeken verleden.

*

(Robert Macfarlane over Sebald in Patience: He is a biographer who walks his subjects back into life or maybe he walks foward after them into death; it’s never quite clear.’)

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief