virginia woolf, een biografie (deel II)

door Gisèle Freund, 1939
Bits and pieces, deel II (deel I):

– 21 september:
Het hoofdstuk over Katherine Mansfield is prachtig. Bijzonder verwarrende vriendschap. Zeer diep, zeer hard.

‘‘To no one else can I talk in the same disembodied way about writing; without altering my thought more than I alter it in writing here. (I except L. from this.)’ This kind of talk, she feels, gets through self-consciousness, physical distaste or attraction, and illness, to an essence of intimacy and reality. It is very like what she thinks fiction should do.’ (p. 396)

– 23 september:
Virginia Woolf was in eerste plaats lezer. Ze las veel, zo vaak mogelijk, het liefst altijd. Ze was voor veel auteurs een perfecte lezer, denk ik: ze was altijd zeer serieus wat betreft lezen, en literatuur; ze nam de tijd, en was altijd eerlijk.

‘‘I can see already that no one else has ever known her as I know her.’ (...) ‘However’ (she adds) ‘I always think this when I read — don't you?’’ (p. 402)

‘Books are a school for character, she argues, because they change (like people) as we read them, and change us as we read. Books read us.’ (p. 403)

Uit een brief aan Ethel Smyth: ‘I've not read so many hours for how many months. Sometimes I think heaven must be one continuous unexhausted reading. Its a disembodied trance-like intense rapture that used to seize me as a girl, and comes back now and again down here, with a violence that lays me low. Did I say I was flying? How then can I be low? Because, my dear Ethel, the state of reading consists in the complete elimination of the ego (...).’ (p. 409)

‘She knows ‘how great a power the body of literature possesses to impose itself: how it will not suffer itself to be read passively, but takes us and reads us; flouts our preconceptions, questions principles which we had got in the habit of taking for granted, and, in fact, splits us into two parts as we read, making us, even as we enjoy, yield our ground or stick to our guns.’’ (p. 413)

– 17 oktober:
Het is vreemd om naar iemands dood toe te lezen.

Uit Flush: ‘To be nothing – is not that, after all, the most satisfactory state in the whole world?’ (p. 635)

Uit Diary of Virginia Woolf, vol. IV: ‘If one does not lie back & sum up & say to the moment, this very moment, stay you are so fair, what will be one's gain, dying? No: stay, this moment. No one ever says that enough. Always hurry. I am now going in, to see L. & say stay this moment.’ (p. 636)

– 18 oktober:
Ik vind Woolf's verzet tegen de samenleving (ok, haar samenleving) zo boeiend. Three Guineas is geniaal (maar leest niet echt gemakkelijk). Er is niet naar haar geluisterd. Of, de wereld is niet verbeterd.

‘Sometimes her resistance to ‘society’ was transparent. In June (1933), visiting ‘LeonardsLee’, a garden in Sussex, on their way back from Sissinghurst, she saw two old ladies, Nelly Cecil and Violet Dickinson, coming towards her, and was spotted by Lady Cecil taking cover behind a large azalea — though she maintained that she had tried to follow them, and they had disappeared.’ (p. 647)

– 19 oktober:
Er was een plan voor een nieuw boek, een soort derde Common Reader. Het zou Reading at Random, of Turning the Page, gaan heten. Nieuwe ideeën over literatuurkritiek. En: ‘One of her ideas was to explain to the painters (i.e. to Vanessa and Duncan) what it meant to be a writer ‘thwarted by our society: interruptions: conditions’.’ (p. 750) Ai. Had ik graag gelezen.

Het laatste hoofdstuk, ‘Anon’, is één van mijn favorieten, samen met ‘Reading’ (hoofdstuk 23), en het hoofdstuk over Katherine Mansfield (hoofdstuk 22).

Ik mis, wel, eigenlijk wat verdieping met betrekking tot Woolf's liefde voor natuur. Wandelen. Haar Ouse, water; haar fascinatie daarvoor, en het gebruik ervan in haar boeken. Dit alles had samen één hoofdstuk kunnen vullen, denk ik. Jammer. Wel, een klein detail. Deze biografie is prachtig, en de moeite waard. Virginia Woolf was nog veel meer dan ik dacht dat ze was.

(Uitgelezen op vrijdag 19 oktober.)

virginia woolf, een biografie (deel I)

‘Virginia Woolf's story is reformulated by each generation. She takes on the shape of difficult modernist preoccupied with questions of form, or comedian of manners, or neurotic highbrow aesthete, or inventive fantasist, or pernicious snob, or Marxist feminist, or historian of women's lives, or victim of abuse, or lesbian heroine, or cultural analyst, depending on who's reading her, and when, and in what context.’ (p. 769)



Bits and pieces, deel I (deel II):

– 26 augustus:
Ik lees nu een biografie van Virginia Woolf, geschreven door Hermione Lee. Lee maakt gebruik van o.a. Woolfs fictie en non-fictie, ik vraag me nu af of ik eerst meer van Virginia Woolf had moeten lezen. Aan de andere kant begrijp ik haar werk straks misschien beter. Het helpt overigens wel dat ik haar vertaalde schrijversdagboek al gelezen heb. Veel namen, enkele gebeurtenissen, zijn bekend. (Het leest niet snel, maar is erg boeiend.)

‘[And] in her country notes of 1903 she writes of her desire for solitude, and her sense that ‘If you lie on the earth somewhere you hear a sound like a vast breath, as though it were the very inspiration of earth herself, & all the living this in her’.
     That wish to become part of earth life, to be impersonal, is related to her feelings about reading. Every year in early summer she starts putting aside the books she is going to read when they go away. ‘I want to read myself blue in the nose’, she says to Thoby.’ (p. 171)

‘I think I see for a moment how our minds are threaded together — how any live mind is of the very same stuff as Plato's & Euripides. It is only a continuation & development of the same thing. It is this common mind that binds the whole world together; & all the world is mind.’ (p. 171; passage uit A Passionate Apprentice: The Early Journals of Virginia Woolf)

‘[So] the making of art, in reaction to the blows of life, is both an active, controlling process, in which she orders reality by ‘putting it into words’; and a passive, self-abnegating process, whereby she recognises that what she is making is part of something pre-existing and universal: ‘There is no Shakespeare; there is no Beethoven; certainly and emphatically there is no God; we are the words; we are the music, we are the thing itself.’’ (p. 174)

‘But do we need – and do we have the right – to put Virginia Woolf on the couch and make more sense of her than she can make of herself?’ (p. 198)

‘What is certain is her closeness, all her life, to a terrifying edge, and her creation of a language which faces it and makes something of it. This is a life of heroism, not of oppression, a life of writing wrestled from illness, fear, and pain.’ (p. 199)

– 1 september:
Het begint zó mooi, met een vraag van Virginia Woolf over ‘de biografie’: ‘My God, how does one write a Biography?’ (p. 3) Hermione Lee merkt op: ‘Virginia Woolf's question haunts her own biographers.’ (p. 3) Sterk om te beginnen met een onzekerheid. (Woolf hield zelf erg van (auto)biogra-fieën en memoirs.)

Nu ik deze biografie lees krijg ik zeer de behoefte om iets van Woolf zelf te lezen. Ik merk dat ik het vreemd vind om over iemand te lezen vanuit één point of view. Dit heeft niets te maken met wie het schrijft. Het heeft te maken met.. Wel, het leest zwaarder omdat het een opsomming van feiten is. Lee kan wel heel mooi schrijven en maakt er een echt verhaal van, ook merk je dat ze Woolf bewondert. Plus: het is een interpretatie.

(Ik kom erg veel van mijzelf tegen. Ik heb het dan over ideeën. Dit merkte ik ook al toen ik A Room of One's Own las. Bijzonder.)

– 19 september:
‘.. she knew that ‘patriotism’ often meant ‘censorship’.’ (p. 350)
‘.. last wishes of a private person.’
‘.. seeing life.’ (p. 380)

allerzielen

Allerzielen is mijn eerste Nooteboom, en hij is nu al één van mijn favoriete auteurs. Dit boek maakte een gigantische indruk. Zo enorm dat ik het nu heel lastig vind om te vertellen waarom dit boek zo mooi is, wat er zo fantastisch is aan zijn schrijfwijze.

Arthur Daane, de hoofdpersoon in Allerzielen, is filmregisseur. Al jarenlang verzamelt hij met zijn camera beelden van het voorbijgaan van tijd, van schemer, en schaduw. Jarenlang; sinds de dood van zijn vrouw en zoon. Hij lijkt te willen begrijpen wat er gebeurt met alles dat ooit was, nu is, morgen zal zijn; waarom verdwijnt zó veel zó geruisloos? Waar zijn de afdrukken van de vele gebeurtenissen, de vele mensen, de vele werelden? Hij probeert dit proces, zijn zoektocht, uit te leggen aan een vriend, maar krijgt het niet voor elkaar. Hij weet precies wat hij zoekt, maar hij kan het niet toelichten (hij is niet echt goed met woorden, zegt hij zelf). Voor mij betekende dit dat ik het zelf maar moet uitzoeken. Of, dat er misschien gewoon geen woord voor is. Telkens, wanneer ik het zelf probeer te bevatten, hier duidelijk probeer te maken, kom ik zelf met zeer vage woorden. Ik kom steevast uit bij tijd. Tijd. Het is een verzinsel van de mens, een ongrijpbaar verzinsel want nog steeds valt niet te bewijzen dat het niet bestaat. Het tegendeel is juist waar. Littekens zijn bewijzen van tijd. Tijd is afstand. Tijd is vergeten. Tijd is verdwijnen. Of zijn dat ook illusies?

Ik houd erg van de enorme ruimte voor twijfel in dit boek. Zelfs de wetenschapster zoekt nog steeds, en de schrijvende allesweter is alleen zeker van wat hij heeft gelezen. Veel twijfel en veel ideeën. Gefilosofeer tijdens het slenteren.

Cees Nooteboom schrijft over tijd en schaduwen en ruimte en sneeuw, over filosofen en kunstenaars en schrijvers, over oorlog en littekens, en over Spanje en Duitsland en Nederland. Hij schrijft over dat wat een mens groter maakt, of kan maken. Nooteboom laat zich niet weerhouden door grenzen. Hij ziet ze wel, maar stapt er vervolgens gewoon overheen.

Ik weet dat dit niet een samenhangend verhaal is, dat lukt nu niet. Het krioelt nog. Daarom, een voorbeeld van het mooie schrijven van Nooteboom:

‘‘Ga je nog voor jezelf filmen?’
‘Altijd.’
Hij zag dat Arno nog iets wilde zeggen en bleef in de deuropening staan. ‘Ik heb de laatste tijd veel aan die fragmenten gedacht die je me hebt laten zien. Ze zijn… ze zijn in mijn herinnering gebleven. Maar dat was van vroeger. Ga je er nog steeds mee door?’
‘Ja.’
‘Nou goed, wat ik wilde zeggen, is dan overbodig. Ik wilde zeggen dat je erin moet blijven geloven. Wat ik erin zie, als je ooit zover bent – en vergeef me de manier waarop ik me uitdruk, ik heb ook mijn beroepsafwijking – is een verstrengeling van de historische en de ahistorische wereld. Nee, krimp nou niet in elkaar… dit is waar ik het straks over had… de historische wereld, dat is die van de gebeurtenissen, de dingen die je in de loop van de tijd overal gefilmd hebt, al dan niet in opdracht, dat doet er niet toe… in Bosnië, in Afrika, en hier in Berlijn natuurlijk, de namen, de feiten, de jaartallen, de drama’s, maar die andere, de wereld van het gewone, het onopgemerkte, het anonieme, of hoe je het toen zei… het onaanzienlijke, dat wat niemand ziet omdat het er altijd is… ik moest eraan denken toen ik een zin las vannacht, een uitspraak van Camus, iets in de trant van jullie hebben mij geleerd hoe je de wereld moet classificeren, hoe de wereld in elkaar zit, de wereld van de wetten en het weten, en nu weet ik niet meer waarom ik dat allemaal moest leren… Ik weet niet meer precies hoe die zin ging, maar dan zegt hij opeens: “Ik kom achter veel meer dingen als ik naar de golvende heuvels kijk.” Die golvende heuvels, dat herinner ik me heel duidelijk, en dan iets over de avond, en over zijn onrust, maar bij die golvende heuvels, daarbij moest ik aan jou denken. Breng wat golvende heuvels mee uit Japan, ja?’’ (p. 338)

de prachtige onverschilligheid

Er zit een vlieg in mijn boek. Platgedrukt, per ongeluk. Het is perfect plat; ik zie zijn vleugels, zijn pootjes, zijn sprieten. Ik las het boek op Vlieland. De prachtige onverschilligheid. Toevallig heeft het beestje zich tussen de pagina's van het verhaal Bijen geplaatst. Soort zoekt soort, zelfs in de vreemdste situaties. Misschien.

De prachtige onverschilligheid is donker. Expres, want Hall duikt de donkere hoeken in, de peilloze diepten. Er komen problemen in voor die simpel op te lossen, maar lastig te plaatsen zijn. Wat is van wie, wie heeft de verantwoordelijkheid, bestaat dat überhaupt wel, verantwoordelijkheid? Waar begon het, ooit, en waar zijn de grenzen, nu? Waar is de afgrond? Er wordt veel verstopt.

Zo is er bijvoorbeeld het titelverhaal. Een onduidelijke situatie, want: de hoofdpersoon laat bijna niets los. Wel: ze is schrijfster, en ze haat boeken:

‘Om eerlijk te zijn had ze een hekel aan boeken. Ze voelde een merkwaardige onrust als ze er een opensloeg. Dat was al zo sinds haar jeugd. Ze wist niet waarom. Iets in de handeling zelf, de onderdompeling, de afzondering, was verontrustend. Lezen was een bevestiging van je alleen-zijn, je afgezonderd-zijn, je gevangenschap. Boeken waren een soort kerkers. Haar voorkeur ging uit naar gezelschap, de tastbare wereld, atomen.’ (p. 46)

Details zijn aanwijzingen. Het is niet zozeer het begin van het mysterie, eerder brandstof. Je voelt dat er iets groots weg wordt gelaten, maar je twijfelt of de hoofdpersoon zelf wel vat heeft op haar situatie. Mijn hoofd begint dan harder te werken. En dan, aan het einde, zijn er ineens ideeën. Enkel dat, want waar houdt het op? Zo'n stilte kwam ik in ieder verhaal tegen. De stilte voor zo'n storm. De verschillende stemmen in de verhalen zijn iel en ergens, het kan niet anders, ooit zal er iets breken. Een relevatie die breekt of sterker maakt. Hall stopt daar haar verhalen. Het werken van mijn hoofd stopt nooit. Alles vindt een plekje, misschien wel in zo'n donker hoekje, en steekt zo nu en dan de kop op.

De kunst van het weglaten. Veel mensen zeggen te veel. Er worden te veel woorden gebruikt, ook in fictie. Het Korte Verhaal is voor de schrijver die zuinig is met woorden, en weet wanneer er te veel wordt gedeeld. Sarah Hall kan dit. De korte, directe zinnen, volmaakte zinnen, hielden mij vast vanaf het eerste woord van het eerste verhaal. De eerlijkheid, en eigenlijk de ruwe realiteit van het leven van de hoofdpersonen, is ontwapenend.

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief