the old ways

Er is het idee dat wandelen kan zorgen voor ruimte in je hoofd. Een ruimte voor het laten wortelen van ideeën, en het opmerken van details (verbanden) die anders gemakkelijk genegeerd worden. Wat dan volgen kan: inzichten, wijsheid; een filosofie. Het is alsof onze voeten weten (maar geen behoefte hebben aan erkenning, en de kennis dus maar doorspelen naar boven):

‘‘I can only meditate when I am walking,’ wrote Jean-Jacques Rousseau in the fourth book of his Confessions, ‘when I stop I cease to think; my mind only works with my legs.’ Soren Kierkegaard speculated that the mind might function optimally at the pedestrian pace of three miles per hour, and in a journal entry describes going out for a wander and finding himself ‘so overwhelmed with ideas’ that he ‘could scarcely walk’. Christopher Morley wrote of Wordsworth as ‘employ[ing] his legs as an instrument of philosophy’ and Wordsworth of his own ‘feeling intellect’. Nietzsche was typically absolute on the subject – ‘Only those thoughts which come from walking have any value’ – and Wallace Stevens typically tentative: ‘Perhaps / The Truth depends on a walk around a lake.’ In all of these accounts, walking is not the action by which one arrives at knowledge; it is itself the means of knowing.’ (p. 27)

(Er is ook het idee dat de mens zich spiegelt aan het landschap. Of andersom. Dat het landschap lijkt op de staat van de mens. Maar dat terzijde (want dat is een veel triester verhaal en dit boek gaat daar niet over).)

Robert Macfarlane is, naast zelf vele kilometers te hebben afgelegd, meegereisd met eerdere wayfarers als (onder anderen) Edward Thomas, Walt Whitman, Nan Shepherd: deze wanderaars schreven ooit boeken over hun ervaringen en inzichten, en Macfarlane hecht een grote waarde aan deze slenterboeken. Naast het geven van enkele voorbeelden probeert Macfarlane het zelf ook (hij borduurt zelfs iets verder):

‘I have long been fascinated by how people understand themselves using landscape, by the topographies of self we carry within us and by the maps we make with which to navigate these interior terrains. We think in metaphors drawn from place and sometimes those metaphors do not only adorn our thought, but actively produce it. Landscape, to borrow George Eliot's phrase, can ‘enlarge the imagined range for self to move in’.
As I envisage it, landscape projects into us not like a jetty or peninsula, finite and bounded in its volume and reach, but instead as a kind of sunlight, flickeringly unmappable in its plays yet often quickening and illuminating. We are adept, if occasionally embarrassed, at saying what we make of places — but we are far less good at saying what places make of us. For some time now it has seemed to me that the two questions we should ask of any strong landscape are these: firstly, what do I know when I am in this place that I can know nowhere else? And then, vainly, what does this place know of me that I cannot know of myself?’ (p. 26)

Robert Macfarlane schrijft weinig tot niets over zichzelf. Maar dat wat hij hierboven zegt, is eigenlijk alles. En dus genoeg. Hij geeft namelijk iedere keer weer antwoord op deze vragen. Wat weet ik nu ik hier ben dat ik nergens anders te weten kan komen? Wat weet deze plaats van mij dat ik nog niet over mijzelf weten kan? Het is makkelijk deze vragen te vergeten, ieder hoofdstuk te lezen alsof het enkel ervaringen zijn zonder echte aandachtspunten: Macfarlane schrijft zo subtiel dat je er geen aandacht aan hoeft te schenken, mocht je dat niet waardevol vinden. Maar het is wel interessant, want waar ligt de grens? Op deze manier wordt een beeld geschetst dat zowel symbolisch (een idee) als letterlijk (het beeld) overtuigt.
Het landschap is dus werkelijk een personage, hier. Of gewoon weer zo'n spiegel. Het is niet te scheiden. De mens en zijn natuur, de natuur en zijn mens. 

The Old Ways is een prachtig beschreven spiegel. Ook dat nog. Het is zó kraakhelder en stil geschreven dat het rustgevend is. Dit is dan ook een perfect boek om te lezen voor het slapen gaan – wat dan overgeheveld wordt is niets dan wind, bomen, vogels, sterren, de zee. Nieuwe werelden (want: Tibet, Palestina, Spanje, Schotland), nieuwe ideeën. The Old Ways is een (her)ontdekkingsreis voor zowel de schrijver als de lezer.

+ De website van The Library of the Forest, de bibliotheek die Robert Macfarlane bezocht toen hij in Spanje was:

‘Each book records a journey made by walking, and each contains the natural objects and substances gathered along that particular path: seaweed, snakeskin, mica flakes, crystals of quartz, sea beans, lightning-scorched pine timber, the wing of a grey partridge, pillows of moss, worked flint, cubes of pyrite, pollen, resin, acorn cups, the leaves of holm oak, beech, elm.’

zo raak je haar kwijt

Een tijdje terug las ik ergens een artikel van iemand (ik weet werkelijk niet meer wie het schreef, maar ik geloof dat het een vrij bekende auteur heeft) over de gewoonte van de lezer van nu om vooral boeken te willen lezen waarin personages voorkomen die 'leuk' zijn. Of, personages waarmee je je kunt identificeren. Het heeft natuurlijk met de tijd te maken, deze tijd waarin boekhandels en uitgeverijen grotendeels reageren op cijfers in plaats van kwaliteit, en boeken verkocht worden omdat er over gepraat wordt (door wie dan ook). Lezen lijkt te worden gezien als tijdverdrijf, als een ontspannend tijdverdrijf. En dus moet het niet te moeilijk zijn, niet te ongemakkelijk. (Ik bedoel niet dat lezen werk moet zijn, ik wil zeggen dat er op deze manier veel moois geen aandacht krijgt..)

Zo raak je haar kwijt krijgt van sommige lezers nogal wat commentaar naar aanleiding van het onchristelijke gedrag van een groot aantal personages. Leugenaars en bedriegers zouden onze tijd niet waard zijn. Het is uiteraard niet eerlijk, en nogal kortzichtig, een boek te beoordelen naar aanleiding van de likability van hoofdpersonen. Junot Díaz heeft zich hier tijdens het schrijven van zijn verhalen niets van aangetrokken. Integendeel: hij lijkt in deze verhalen de confrontatie te willen aangaan. Hij wil heftige reacties teweeg brengen; hij daagt uit. De harde woorden lijkt hij te gebruiken om de juiste lezer te bereiken: deze woorden zullen de lezer die zich al stoort aan gedrag, weg houden (of sturen). Als lezer zou je toch moeten beseffen dat (de meeste schrijvers) nadenken over wat ze doen, over welke woorden gekozen worden. Je zou toch op z'n minst moeten toegeven dat dit mogelijk is. Wanneer je dat inziet, begrijp je dat die keuze onderdeel kan zijn van een verhaal.

De verhalen in Zo raak je haar kwijt zijn meeslepend en mooi geschreven (niet ieder verhaal is even overtuigend, maar er zijn weinig bundels die bestaan uit enkel sterke verhalen), vol vloeiende zinnen die ervoor zorgen dat een verhaal zomaar uit is. Dit betekent niet dat het simpele verhalen zijn; ze vertellen niet alleen over verbroken relaties. Ieder personage komt oorspronkelijk uit de Dominicaanse Republiek en heeft het zwaar in een nieuwe, niet altijd even vriendelijke, maatschappij. Jonge kinderen die thuis worden gehouden bij een ongelukkige moeder, terwijl papi aan het werk is; een zieke broer die zich het huis uit laat zetten en geen idee meer heeft van wat hij doet – er is een afstand: de wereld van deze immigranten is vaak onherkenbaar. Daar komt bij dat Junot Díaz zijn karakters zo nu en dan Spaanse straattaal laat spreken. De lezer wordt aan de kant gehouden, expres. Het gebruik van Spaans stoort overigens niet, het wordt sporadisch door de zinnen gevlochten en altijd is uit de context op te maken wat er staat (en zo nu en dan wil je het eigenlijk niet weten).

Zo raak je haar kwijt is alleen al waardevol vanwege het beeld dat de schrijver weet te schetsen van verloren immigranten, omdat het zo gevoeld is. Is dat officieel mogelijk, die combinatie? Het is een gevoeld boek. Angst, depressie, spijt, verdriet. Iedereen doet zo z'n best en dat gaat niet altijd even soepel, maar als toeschouwer is dat soms zo prachtig (gemeen, niet?). 

valse papieren

Steeds vaker krijg ik het gevoel dat we in wezen allemaal in een andere, eigen wereld leven. Ik bedoel niet alleen dat we verschillende reacties hebben in diverse situaties, ik heb het nu meer over het beleven, en in dit geval het vertalen van het beleven naar woorden op papier.

Ooit schreef ik voor mijn nichtje een paar woorden, woorden die zeer uiteenlopende beelden, ideeën, gevoelens kunnen opwekken. Ik wist dat toen. Nu zit het me een beetje dwars. Of, ik denk er veel over na. Ik hoop dat ze er niet te veel over na zal denken, ooit, maar ik kan me niet voorstellen dat er mensen bestaan die woorden niet van alle kanten willen bestuderen. Het is natuurlijk mogelijk dat ze er op latere leeftijd nooit veel aandacht aan zal besteden. Of misschien, en dit hoop ik, zal ze sterk genoeg zijn om te zien dat de duisternis en het licht gewoon familie is, dat de manier waarop je naar iets kijkt kan verschillen en dat je daar zelf iets over te zeggen hebt.
Maar het gevolg heb je niet in de hand.

Nu denk ik: ik kan het woord voor woord uitleggen. Iedere intentie blootleggen. Maar dan verdwijnt de glans van iets dat mysterie zou kunnen zijn. Ik weet niet wat een uitleg precies zegt. Iets op verschillende manieren bekijken, op verschillende manieren zien – die ruimte moet blijven.

Ik hoop, tijdens het schrijven, dat het overkomt. Dat iets overkomt. Niet voor een ander maar, misschien wat egoïstisch, omdat ik hoop een essentie te vangen. Een wanhoop die ik voel en waar ik geen grip op heb. Wederom dat mysterie. Het is egoïstisch omdat het een poging is om mijzelf te begrijpen: wat er in me omgaat, waarom ik bepaalde dingen denk of voel of zeg. Vaak genoeg is het niet eerlijk, en niet logisch – toch is het er.

Hetzelfde (de zoektocht) betreft het lezen. Maar lezen kan gemakkelijker zijn, een ander heeft immers al woorden gezocht, gekozen. Er is een kleine mogelijkheid dat die woorden passen. Vaak verdwijnen alinea's, hoofdstukken, boeken, echter in het niets.
Zo nu en dan kom je een boek tegen dat meer vraagt. Soms merk je dat tijdens het lezen, ik besef me dit regelmatig pas nadat ik het boek al enige tijd uit heb. Twee maanden terug las ik Valse papieren, en nog steeds is het voor mij lastig aan te geven waarom ik het zo'n goed boek vind. Het is, wat dit boek betreft, een chaos in mijn hoofd. Ik heb nog steeds geen idee, desondanks lijk ik er iets over te kunnen schrijven. Ik weet in ieder geval dat ik ervan heb genoten, en dat ik denk dat ik iets in haar boek heb gevonden. Iets waar ik zelf geen woorden meer voor hoef te zoeken.

(Beleving. Essentie.)

Oké. Valse papieren is in principe een verzameling essays, waarvan de schrijfster Valeria Luiselli de hoofdpersoon is. Ze wandelt, fietst, door steden. En achteraf schrijft ze. Over portiers en relingo's en computers, over saudade, en over de graven van aartsvijanden Ezra Pound en Joseph Brodsky. Ze ziet veel, zowel in haar heden als het verleden van haar favoriete schrijvers. Luiselli is woorddronken, schreef iemand ergens. Dit is waar. Ook zij bekijkt ieder woord op alle mogelijke manieren. Ze heeft niet alleen veel gelezen, ze voelt een verbinding met de auteurs van de favorieten, en met de wereld waarin zij ooit leefden. Een wereld die ze dus op een manier delen.
Ik houd van het doorgronden, van het peinzen, het mijmeren van Valeria Luiselli. We zijn zo verschillend, natuurlijk, maar ergens zijn we ook een beetje hetzelfde.

Die verbinding die zij voelt met o.a. Joseph Brodsky, die verbinding voel ik met haar. Of eigenlijk, met haar schrijven. Valse papieren is nog maar haar eerste boek. Luiselli's tweede boek, De Gewichtlozen, zal in het najaar van 2013 verschijnen.

Ter afsluiting, een kleine passage uit Cees Nootebooms zeer lovende voorwoord:

‘Wat is er nu eigenlijk aan de hand in dit boek, wat maakt het zo betoverend, terwijl dat woord niet lijkt te passen bij het soms hoge niveau van abstractie, bij pertinente uitspraken waarbij de lezer, nadat hij zes woorden verder is even pas op de plaats moet maken om terug te lezen: 'Om het graf te vinden dat we zoeken, met de juiste inscriptie, is het zaak zorgvuldig de kneuzingen in het marmer na te lopen.' Het moet de combinatie van onbevangenheid en intelligentie zijn, die elk op hun eigen manier een eigen methode van kijken en schrijven tot gevolg hebben. Je moet goed kunnen kijken om te weten waar je niet bent, want dan pas weet je waar je wel bent [..].’ (p. 12)

+ Vertaler Merijn Verhulst schreef een artikel over het vertalen van Valse papieren, het is erg de moeite waard, alleen al om een idee te krijgen van het werk van zowel schrijfster als vertaler.

vertrek van station atocha

Adam Gordon is een jonge Amerikaanse dichter, in Madrid verzeild geraakt vanwege een beurs welke hem de mogelijkheid geeft de relatie van poëzie met de Spaanse Burgeroorlog te onderzoeken. Dit onderzoek verdwijnt echter al snel naar de achtergrond. Het lijkt er zelfs op dat dit boek de uitkomst is van zijn onderzoek, in plaats van het lange gedicht dat van hem wordt verwacht.

Adam is een absurd type: hij liegt, haat zichzelf, is zeer intelligent maar ook een enorme chaoot. Hij liegt over zijn ouders (moeder dood, vader fascistisch), over dingen die hem zijn overkomen (ervaringen van een vriend), over zijn bedoelingen en zijn dromen, over zijn liefdes. Het heeft natuurlijk met aandacht te maken, maar aan de andere kant heeft het ook te maken met het gevoel geen deel uit te maken van de wereld. Adam Gordon plaatst zichzelf er iedere weer weer buiten, en lijkt het gevoel te hebben dat zijn echte ervaringen er niet toe doen. Dat alles gaat natuurlijk makkelijker in een stad waar een vreemde taal gesproken wordt; in een stad waar niemand hem echt kent. Hij blijft dan ook volhouden dat zijn Spaans slecht is, zijn gedichten niets voorstellen – beweert iemand het tegenovergestelde, dan wordt daar geen waarde aan gehecht. Door Adam niet, althans, want de lezer weet ondertussen wel beter.

Ondanks de leugens, zijn verachtelijke uitspattingen, is Adam een aandoenlijk personage. Hij doet zich niet beter voor dan hij is – niet tegenover de lezer, althans. Hij liegt, geeft toe dat hij liegt, hekelt zichzelf omdat hij liegt, en liegt dan some more. Aan de andere kant deelt hij ook de ervaringen waarin hij enigszins zwak naar voren komt. Hij is jaloers, onzeker. En zo nu en dan maakt hij de meest absurde dingen mee. Voorbeeld: Adam bevindt zich, met een vriendin, in Barcelona. 's Ochtends, ze zijn net wakker, gaat hij de hoek van zijn hotel om, koopt koffie voor twee, en is plotseling de weg kwijt. Adam dwaalt een hele dag door de stad, hoopt ergens iets te herkennen of zijn vriendin tegen te komen. Wanhoop.
Ondanks zijn (niet geringe) intelligentie verdwaalt hij in zijn eigen broekzak – en dat is wie Adam Gordon werkelijk is. Hij heeft geen idee van zichzelf; zijn kunnen, zijn grenzen. Daarom verzint hij alles, in een poging toch iemand te zijn.

Vertrek van station Atocha is een prachtig boek. Het innerlijke leven van Adam is zó gedetailleerd en intensief aanwezig dat de buitenwereld, de echte wereld (maar waar ligt de grens?), onwerkelijk lijkt. De 'ik' van de hoofdpersoon is overal aanwezig, en die 'ik' kleurt alles. Je weet niet waar de spiegel staat, datzelfde geldt overigens voor de protagonist zelf, en ik vind het erg indrukwekkend dat een auteur zo een verwarring over kan brengen op de lezer.

manieren om naar huis terug te keren

‘Ooit ben ik verdwaald.’ Een jongetje van negen jaar oud verdwaalt in een land waar een dictatuur heerst. Hij vindt zelf de weg naar huis, is zelfs eerder thuis dan zijn ouders:

‘Je hebt een andere route genomen, zei mijn moeder, haar ogen nog vochtig van de tranen.
Jullie hebben juist een andere route genomen, dacht ik, maar ik zei het niet hardop.’ (p. 9)

De negenjarige heeft weinig benul van de wereld waarin hij opgroeit. Zijn ouders doen niet mee, en het woord ‘dictatuur’ heeft voor hem geen echte betekenis.

Bij toeval leert het jongetje Claudia kennen, een meisje uit een familie die kiest zich actief te verzetten tegen het bewind van Pinochet. Ze vraagt hem zijn buurman in de gaten te houden, het waarom laat ze echter achterwege.

Ervan uitgaande dat de ik in ieder deel van dit boek dezelfde persoon is, komen we het verdwaalde jongetje op latere leeftijd weer tegen. Hij probeert nu het verhaal van van zijn jeugd te schrijven, het verhaal van de secundaire personages (‘Terwijl de roman plaatsvond, speelden wij verstoppertje, leerden wij hoe we konden verdwijnen.’ (p. 67-68)). Hij heeft het er nogal moeilijk mee – het is niet volledig zijn verhaal, en hij twijfelt aan wat hij weet. Nog altijd verdwaald, dus. En dan komt hij Claudia plotseling weer tegen. Ze vertelt hem wat er aan de hand was. Een andere route. Hoewel alles hem nu, feitelijk, duidelijk is, voelt hij zich nog steeds dat secundaire personage. De jonge schrijver is boos om de verschillen: hij durfde te verdwalen. Hij wist van niets. En zijn ouders deden niets.

Het verhaal is klein, geschreven vanuit de ervaring. Het lijkt op een dagboek, eerst van een jongetje, vervolgens van een volwassen schrijver. Doordat het een dagboek is, gaat het niet zozeer om wat er gebeurt, maar om de manier waarop er wordt omgesprongen met de gebeurtenissen. Het is een zoektocht, want hoewel Zambra eenvoudig begint met de ervaringen van dat onschuldige jongetje, komt hij onvermijdelijk steeds dichter bij de ervaring zelf: hij valt uit het verhaal, en blijft zitten met vragen. Wat weet hij nu precies?

Ik ben een beetje verliefd op dit boek. Het is helder geschreven, bevat prachtige observaties en filosofieën en lijkt erg eerlijk te zijn (zeg nu zelf, in Nederland weet bijna niemand hoe dictatuur werkelijk voelt). Het is bedwelmend, en er zit erg veel in verstopt. Ik ga het snel weer lezen, denk ik. Eerst, echter: Bonsai en Het verborgen leven van bomen.

+ Op de website van Athenaeum staat een fragment uit dit boek gepubliceerd.
+ Een prachtig artikel van Luc de Rooy (uitgever en vertaler van Manieren..) op De Contrabas: Álvaro Enrigue, over Alejandro Zambra.

virginia woolf, een biografie (deel II)

door Gisèle Freund, 1939
Bits and pieces, deel II (deel I):

– 21 september:
Het hoofdstuk over Katherine Mansfield is prachtig. Bijzonder verwarrende vriendschap. Zeer diep, zeer hard.

‘‘To no one else can I talk in the same disembodied way about writing; without altering my thought more than I alter it in writing here. (I except L. from this.)’ This kind of talk, she feels, gets through self-consciousness, physical distaste or attraction, and illness, to an essence of intimacy and reality. It is very like what she thinks fiction should do.’ (p. 396)

– 23 september:
Virginia Woolf was in eerste plaats lezer. Ze las veel, zo vaak mogelijk, het liefst altijd. Ze was voor veel auteurs een perfecte lezer, denk ik: ze was altijd zeer serieus wat betreft lezen, en literatuur; ze nam de tijd, en was altijd eerlijk.

‘‘I can see already that no one else has ever known her as I know her.’ (...) ‘However’ (she adds) ‘I always think this when I read — don't you?’’ (p. 402)

‘Books are a school for character, she argues, because they change (like people) as we read them, and change us as we read. Books read us.’ (p. 403)

Uit een brief aan Ethel Smyth: ‘I've not read so many hours for how many months. Sometimes I think heaven must be one continuous unexhausted reading. Its a disembodied trance-like intense rapture that used to seize me as a girl, and comes back now and again down here, with a violence that lays me low. Did I say I was flying? How then can I be low? Because, my dear Ethel, the state of reading consists in the complete elimination of the ego (...).’ (p. 409)

‘She knows ‘how great a power the body of literature possesses to impose itself: how it will not suffer itself to be read passively, but takes us and reads us; flouts our preconceptions, questions principles which we had got in the habit of taking for granted, and, in fact, splits us into two parts as we read, making us, even as we enjoy, yield our ground or stick to our guns.’’ (p. 413)

– 17 oktober:
Het is vreemd om naar iemands dood toe te lezen.

Uit Flush: ‘To be nothing – is not that, after all, the most satisfactory state in the whole world?’ (p. 635)

Uit Diary of Virginia Woolf, vol. IV: ‘If one does not lie back & sum up & say to the moment, this very moment, stay you are so fair, what will be one's gain, dying? No: stay, this moment. No one ever says that enough. Always hurry. I am now going in, to see L. & say stay this moment.’ (p. 636)

– 18 oktober:
Ik vind Woolf's verzet tegen de samenleving (ok, haar samenleving) zo boeiend. Three Guineas is geniaal (maar leest niet echt gemakkelijk). Er is niet naar haar geluisterd. Of, de wereld is niet verbeterd.

‘Sometimes her resistance to ‘society’ was transparent. In June (1933), visiting ‘LeonardsLee’, a garden in Sussex, on their way back from Sissinghurst, she saw two old ladies, Nelly Cecil and Violet Dickinson, coming towards her, and was spotted by Lady Cecil taking cover behind a large azalea — though she maintained that she had tried to follow them, and they had disappeared.’ (p. 647)

– 19 oktober:
Er was een plan voor een nieuw boek, een soort derde Common Reader. Het zou Reading at Random, of Turning the Page, gaan heten. Nieuwe ideeën over literatuurkritiek. En: ‘One of her ideas was to explain to the painters (i.e. to Vanessa and Duncan) what it meant to be a writer ‘thwarted by our society: interruptions: conditions’.’ (p. 750) Ai. Had ik graag gelezen.

Het laatste hoofdstuk, ‘Anon’, is één van mijn favorieten, samen met ‘Reading’ (hoofdstuk 23), en het hoofdstuk over Katherine Mansfield (hoofdstuk 22).

Ik mis, wel, eigenlijk wat verdieping met betrekking tot Woolf's liefde voor natuur. Wandelen. Haar Ouse, water; haar fascinatie daarvoor, en het gebruik ervan in haar boeken. Dit alles had samen één hoofdstuk kunnen vullen, denk ik. Jammer. Wel, een klein detail. Deze biografie is prachtig, en de moeite waard. Virginia Woolf was nog veel meer dan ik dacht dat ze was.

(Uitgelezen op vrijdag 19 oktober.)

virginia woolf, een biografie (deel I)

‘Virginia Woolf's story is reformulated by each generation. She takes on the shape of difficult modernist preoccupied with questions of form, or comedian of manners, or neurotic highbrow aesthete, or inventive fantasist, or pernicious snob, or Marxist feminist, or historian of women's lives, or victim of abuse, or lesbian heroine, or cultural analyst, depending on who's reading her, and when, and in what context.’ (p. 769)



Bits and pieces, deel I (deel II):

– 26 augustus:
Ik lees nu een biografie van Virginia Woolf, geschreven door Hermione Lee. Lee maakt gebruik van o.a. Woolfs fictie en non-fictie, ik vraag me nu af of ik eerst meer van Virginia Woolf had moeten lezen. Aan de andere kant begrijp ik haar werk straks misschien beter. Het helpt overigens wel dat ik haar vertaalde schrijversdagboek al gelezen heb. Veel namen, enkele gebeurtenissen, zijn bekend. (Het leest niet snel, maar is erg boeiend.)

‘[And] in her country notes of 1903 she writes of her desire for solitude, and her sense that ‘If you lie on the earth somewhere you hear a sound like a vast breath, as though it were the very inspiration of earth herself, & all the living this in her’.
     That wish to become part of earth life, to be impersonal, is related to her feelings about reading. Every year in early summer she starts putting aside the books she is going to read when they go away. ‘I want to read myself blue in the nose’, she says to Thoby.’ (p. 171)

‘I think I see for a moment how our minds are threaded together — how any live mind is of the very same stuff as Plato's & Euripides. It is only a continuation & development of the same thing. It is this common mind that binds the whole world together; & all the world is mind.’ (p. 171; passage uit A Passionate Apprentice: The Early Journals of Virginia Woolf)

‘[So] the making of art, in reaction to the blows of life, is both an active, controlling process, in which she orders reality by ‘putting it into words’; and a passive, self-abnegating process, whereby she recognises that what she is making is part of something pre-existing and universal: ‘There is no Shakespeare; there is no Beethoven; certainly and emphatically there is no God; we are the words; we are the music, we are the thing itself.’’ (p. 174)

‘But do we need – and do we have the right – to put Virginia Woolf on the couch and make more sense of her than she can make of herself?’ (p. 198)

‘What is certain is her closeness, all her life, to a terrifying edge, and her creation of a language which faces it and makes something of it. This is a life of heroism, not of oppression, a life of writing wrestled from illness, fear, and pain.’ (p. 199)

– 1 september:
Het begint zó mooi, met een vraag van Virginia Woolf over ‘de biografie’: ‘My God, how does one write a Biography?’ (p. 3) Hermione Lee merkt op: ‘Virginia Woolf's question haunts her own biographers.’ (p. 3) Sterk om te beginnen met een onzekerheid. (Woolf hield zelf erg van (auto)biogra-fieën en memoirs.)

Nu ik deze biografie lees krijg ik zeer de behoefte om iets van Woolf zelf te lezen. Ik merk dat ik het vreemd vind om over iemand te lezen vanuit één point of view. Dit heeft niets te maken met wie het schrijft. Het heeft te maken met.. Wel, het leest zwaarder omdat het een opsomming van feiten is. Lee kan wel heel mooi schrijven en maakt er een echt verhaal van, ook merk je dat ze Woolf bewondert. Plus: het is een interpretatie.

(Ik kom erg veel van mijzelf tegen. Ik heb het dan over ideeën. Dit merkte ik ook al toen ik A Room of One's Own las. Bijzonder.)

– 19 september:
‘.. she knew that ‘patriotism’ often meant ‘censorship’.’ (p. 350)
‘.. last wishes of a private person.’
‘.. seeing life.’ (p. 380)

allerzielen

Allerzielen is mijn eerste Nooteboom, en hij is nu al één van mijn favoriete auteurs. Dit boek maakte een gigantische indruk. Zo enorm dat ik het nu heel lastig vind om te vertellen waarom dit boek zo mooi is, wat er zo fantastisch is aan zijn schrijfwijze.

Arthur Daane, de hoofdpersoon in Allerzielen, is filmregisseur. Al jarenlang verzamelt hij met zijn camera beelden van het voorbijgaan van tijd, van schemer, en schaduw. Jarenlang; sinds de dood van zijn vrouw en zoon. Hij lijkt te willen begrijpen wat er gebeurt met alles dat ooit was, nu is, morgen zal zijn; waarom verdwijnt zó veel zó geruisloos? Waar zijn de afdrukken van de vele gebeurtenissen, de vele mensen, de vele werelden? Hij probeert dit proces, zijn zoektocht, uit te leggen aan een vriend, maar krijgt het niet voor elkaar. Hij weet precies wat hij zoekt, maar hij kan het niet toelichten (hij is niet echt goed met woorden, zegt hij zelf). Voor mij betekende dit dat ik het zelf maar moet uitzoeken. Of, dat er misschien gewoon geen woord voor is. Telkens, wanneer ik het zelf probeer te bevatten, hier duidelijk probeer te maken, kom ik zelf met zeer vage woorden. Ik kom steevast uit bij tijd. Tijd. Het is een verzinsel van de mens, een ongrijpbaar verzinsel want nog steeds valt niet te bewijzen dat het niet bestaat. Het tegendeel is juist waar. Littekens zijn bewijzen van tijd. Tijd is afstand. Tijd is vergeten. Tijd is verdwijnen. Of zijn dat ook illusies?

Ik houd erg van de enorme ruimte voor twijfel in dit boek. Zelfs de wetenschapster zoekt nog steeds, en de schrijvende allesweter is alleen zeker van wat hij heeft gelezen. Veel twijfel en veel ideeën. Gefilosofeer tijdens het slenteren.

Cees Nooteboom schrijft over tijd en schaduwen en ruimte en sneeuw, over filosofen en kunstenaars en schrijvers, over oorlog en littekens, en over Spanje en Duitsland en Nederland. Hij schrijft over dat wat een mens groter maakt, of kan maken. Nooteboom laat zich niet weerhouden door grenzen. Hij ziet ze wel, maar stapt er vervolgens gewoon overheen.

Ik weet dat dit niet een samenhangend verhaal is, dat lukt nu niet. Het krioelt nog. Daarom, een voorbeeld van het mooie schrijven van Nooteboom:

‘‘Ga je nog voor jezelf filmen?’
‘Altijd.’
Hij zag dat Arno nog iets wilde zeggen en bleef in de deuropening staan. ‘Ik heb de laatste tijd veel aan die fragmenten gedacht die je me hebt laten zien. Ze zijn… ze zijn in mijn herinnering gebleven. Maar dat was van vroeger. Ga je er nog steeds mee door?’
‘Ja.’
‘Nou goed, wat ik wilde zeggen, is dan overbodig. Ik wilde zeggen dat je erin moet blijven geloven. Wat ik erin zie, als je ooit zover bent – en vergeef me de manier waarop ik me uitdruk, ik heb ook mijn beroepsafwijking – is een verstrengeling van de historische en de ahistorische wereld. Nee, krimp nou niet in elkaar… dit is waar ik het straks over had… de historische wereld, dat is die van de gebeurtenissen, de dingen die je in de loop van de tijd overal gefilmd hebt, al dan niet in opdracht, dat doet er niet toe… in Bosnië, in Afrika, en hier in Berlijn natuurlijk, de namen, de feiten, de jaartallen, de drama’s, maar die andere, de wereld van het gewone, het onopgemerkte, het anonieme, of hoe je het toen zei… het onaanzienlijke, dat wat niemand ziet omdat het er altijd is… ik moest eraan denken toen ik een zin las vannacht, een uitspraak van Camus, iets in de trant van jullie hebben mij geleerd hoe je de wereld moet classificeren, hoe de wereld in elkaar zit, de wereld van de wetten en het weten, en nu weet ik niet meer waarom ik dat allemaal moest leren… Ik weet niet meer precies hoe die zin ging, maar dan zegt hij opeens: “Ik kom achter veel meer dingen als ik naar de golvende heuvels kijk.” Die golvende heuvels, dat herinner ik me heel duidelijk, en dan iets over de avond, en over zijn onrust, maar bij die golvende heuvels, daarbij moest ik aan jou denken. Breng wat golvende heuvels mee uit Japan, ja?’’ (p. 338)

de prachtige onverschilligheid

Er zit een vlieg in mijn boek. Platgedrukt, per ongeluk. Het is perfect plat; ik zie zijn vleugels, zijn pootjes, zijn sprieten. Ik las het boek op Vlieland. De prachtige onverschilligheid. Toevallig heeft het beestje zich tussen de pagina's van het verhaal Bijen geplaatst. Soort zoekt soort, zelfs in de vreemdste situaties. Misschien.

De prachtige onverschilligheid is donker. Expres, want Hall duikt de donkere hoeken in, de peilloze diepten. Er komen problemen in voor die simpel op te lossen, maar lastig te plaatsen zijn. Wat is van wie, wie heeft de verantwoordelijkheid, bestaat dat überhaupt wel, verantwoordelijkheid? Waar begon het, ooit, en waar zijn de grenzen, nu? Waar is de afgrond? Er wordt veel verstopt.

Zo is er bijvoorbeeld het titelverhaal. Een onduidelijke situatie, want: de hoofdpersoon laat bijna niets los. Wel: ze is schrijfster, en ze haat boeken:

‘Om eerlijk te zijn had ze een hekel aan boeken. Ze voelde een merkwaardige onrust als ze er een opensloeg. Dat was al zo sinds haar jeugd. Ze wist niet waarom. Iets in de handeling zelf, de onderdompeling, de afzondering, was verontrustend. Lezen was een bevestiging van je alleen-zijn, je afgezonderd-zijn, je gevangenschap. Boeken waren een soort kerkers. Haar voorkeur ging uit naar gezelschap, de tastbare wereld, atomen.’ (p. 46)

Details zijn aanwijzingen. Het is niet zozeer het begin van het mysterie, eerder brandstof. Je voelt dat er iets groots weg wordt gelaten, maar je twijfelt of de hoofdpersoon zelf wel vat heeft op haar situatie. Mijn hoofd begint dan harder te werken. En dan, aan het einde, zijn er ineens ideeën. Enkel dat, want waar houdt het op? Zo'n stilte kwam ik in ieder verhaal tegen. De stilte voor zo'n storm. De verschillende stemmen in de verhalen zijn iel en ergens, het kan niet anders, ooit zal er iets breken. Een relevatie die breekt of sterker maakt. Hall stopt daar haar verhalen. Het werken van mijn hoofd stopt nooit. Alles vindt een plekje, misschien wel in zo'n donker hoekje, en steekt zo nu en dan de kop op.

De kunst van het weglaten. Veel mensen zeggen te veel. Er worden te veel woorden gebruikt, ook in fictie. Het Korte Verhaal is voor de schrijver die zuinig is met woorden, en weet wanneer er te veel wordt gedeeld. Sarah Hall kan dit. De korte, directe zinnen, volmaakte zinnen, hielden mij vast vanaf het eerste woord van het eerste verhaal. De eerlijkheid, en eigenlijk de ruwe realiteit van het leven van de hoofdpersonen, is ontwapenend.

naar de rivier

Ik las laatst een boek over een rivier in Engeland, en het leerde me een volledig nieuw genre kennen. Ik weet alleen niet zo goed hoe dat genre heet. Het gaat om de boeken waarin wordt geschreven over de natuur; het beleven ervan en daarnaast het filosoferen over.

Het boek dat ik las heet Naar de rivier, is geschreven door Olivia Laing, en gaat over de Ouse (je schijnt het uit te spreken als oeoezoez, een beetje op z'n uils dus). Ik wist weinig over deze Ouse, behalve dan dat Virginia Woolf besloot te verdwijnen in de rivier.

In dit boek volgt Laing de loop van de rivier, zo mogelijk (veel stukken grond die aan de rivier liggen zijn privébezit). Naast het beschrijven van het gebied, vertelt ze verhalen over de omgeving. Er wordt geschreven over natuur, literatuur, en geschiedenis, over overstromingen, veldslagen en geologische ontdekkingen. Kenneth Grahame, Iris Murdoch, Odysseus. Ze duikt (soms letterlijk) in de rivier, diepte gezocht en gevonden, en breekt dan weer door het oppervlak wanneer ze terug wordt gesleurd door de realiteit.

Het plaatsen van een gebeurtenis, een verhaal uit het verleden, in een bestaand landschap brengt alles dichterbij. Kan dit? Laing wandelt, en ik wandel mee. Ik voel de koelte van het stromende water op een warme, plakkerige dag. Ik zie het zilveren water, de vissers aan de rand van de rivier, de zich ontwikkelende stapelwolken. De mooie verhalen van (soms) lang geleden komen dan binnen in een omgeving die ik lijk te kennen. Misschien herken ik de omgeving zelfs wel als ik er zelf ooit in het echt kom. Fictie kan dit natuurlijk heel goed, maar om een reden die ik (nog) niet kan aanwijzen gebeurt dit bij non-fictie sneller. En daarom neemt het mij ook sneller mee, naar waar dan ook.

Een reis onder het oppervlak (ondertitel)—als je het toelaat, jawel. Ik merkte dat ik zo nu en dan echt in mijn gedachten verzonken was, om daarna, net als Laing in haar werk, terug te keren naar de werkelijkheid en me weer met het tastbare bezig te houden: het boek. Ik bedacht dat eigenlijk alles lijkt op een rivier (behalve de zee, maar de zee is het begin en/of het einde): wind is niet nat, maar is verder in veel aspecten net als water; bomen—wortels, takken. Vertakkingen. Als één stroom die langzaam ook andere kanten op beweegt. En, vanzelfsprekend, het leven van een mens. Want iedereen leeft, maar niet iedereen gaat eenzelfde kant op. Alles betekent evenveel. Er is geen niets. Het oppervlak bedriegt.

Dit is wat er gebeurt zodra je jezelf onderdompelt in dat waar je zelf deel van uitmaakt: natuur. Hoewel er zó veel is, en niets werkelijk overeen lijkt te komen, is alles op afstand opeens onafscheidelijk. Alles is belangrijk, of niets is belangrijk. Is het zo simpel?

Ik vind het mooi als een boek zo dichtbij komt. Het is natuurlijk altijd persoonlijk. Ik heb een volledig nieuwe wereld ontdekt, want dit is weer iets waarin ik niet alleen ben. Er zijn veel mensen die veel observeren, voelen, verbanden leggen, en dan ook nog de tijd nemen om daar over te schrijven. Ik wil meer lezen, het boek is te kort, maar een nieuwe lijst is al lang.

(Oh, slenterliteratuur? Misschien? slen·te·ren 1· langzaam en zonder doel wandelen.)

brieven aan een jonge dichter

Brieven aan een jonge dichter is waarschijnlijk het bekendste werk van de dichter Rainer Maria Rilke. Hij was een groot brievenschrijver, er zijn meer brieven dan gedichten van hem gepubliceerd. Dit kleine boekje bestaat uit een klein aantal brieven die Rainer Maria Rilke ooit stuurde aan een jonge en onzekere dichter, Franz Xaver Kappus. Deze onzekere dichter is zelf nooit echt groot geworden, zijn naam is nu enkel nog bekend vanwege zijn besluit deze ontvangen Rilke-brieven te publiceren.

Rainer Maria Rilke vertelt veel over zichzelf in deze brieven. In feite reageert hij op problemen waar Kappus mee kampt, geeft hij tips en vertelt in detail hoe Kappus volgens hem zou moeten leven: besteedt niet teveel aandacht aan de mening van anderen, leer jezelf comfortabel te voelen in eenzaamheid, verspil geen energie aan onbelangrijke dingen. Deze woorden weerspiegelen zijn eigen dromen; het lukte hem zelf niet. Volgens het voorwoord van Jean Pierre Rawie had Rainer Maria Rilke zijn hele leven te maken met dergelijke tegenstrijdigheden:

‘Het meest typerend is hierbij zijn liefdesleven. In geschrifte gaf hij zeer hoog op van vrouwen, maar zijn geliefden - en hij was wonderlijk genoeg nogal een don juan - liet hij vaak zonder enige uitleg in de steek als hij zich in zijn ‘eenzaamheid’, die hij voor zijn werk essentieel achtte, bedreigd voelde. Terwijl hij zich in rechte lijn van de verlaten vrouw verwijderde, stuurde hij dan van ieder station rozen met de smeekbede te mogen blijven.’ (p. 10)

*

‘De dingen zijn niet allemaal zo gemakkelijk te begrijpen en te verwoorden als men ons meestal wil doen geloven; de meeste gebeurtenissen zijn niet te verwoorden, ze voltrekken zich in een ruimte die nog nooit door een woord is betreden. En het minst te verwoorden zijn de kunstwerken, geheimzinnige existenties, waarvan het leven voortbestaat naast het onze, dat eindig is.’ (Brief I, p. 15)

‘[Want] de scheppende mens moet een op zichzelf staande wereld zijn, moet alles in zichzelf vinden en in de natuur, waarbij hij zich heeft aangesloten.’ (Brief I, p. 18)

‘Kunstenaar zijn betekent: niet rekenen en tellen; rijpen als de boom die zijn sappen niet opstuwt en die rustig in de voorjaarsstormen staat zonder bang te zijn dat er geen zomer zal volgen. De zomer komt toch. Maar alleen voor de geduldigen die leven alsof de eeuwigheid voor hen ligt, zo onbezorgd stil en ver. Ik leer dat iedere dag, leer dat ten koste van pijnen waarvoor ik dankbaar ben: geduld is alles!’ (Brief III, p. 25)

‘Van leven bruisend water stroomt via de oude aquaducten naar de grote stad, danst op de vele pleinen over witstenen schalen, vloeit uit in brede, ruime bekkens, ruist overdag en richt zijn geruis tot de nacht, die hier prachtig en vol sterren is, en zacht onder de streling van de wind. En tuinen heb je hier, onvergetelijke lanen en trappen, trappen die door Michelangelo zijn bedacht, trappen die zijn aangelegd naar het voorbeeld van het neergutsende water, in zijn brede verval, zoals een golf uit een golf, de ene trede uit de andere trede barend.’ (Brief V, p. 36)

‘Waarom het wijze niet-begrijpen van een kind willen inruilen voor verweer en verachting, terwijl niet-begrijpen alleen-zijn is, maar verweer en verachting leidt tot het deelnemen aan datgene waarvan je je met die middelen wilt distantiëren?’ (Brief VI, p. 39)

hemel en hel

In lange zinnen, soms koud en afstandelijk, soms liefdevol, schrijft Jón Kalman Stefánsson in Hemel en hel over twijfels en herinneringen, over liefde, leven, hemel en hel, over God en Engelen; over de mens. De schrijver stelt eerlijke vragen over lege omstandigheden, soms zo hulpeloos dat je zelf ineens ook zonder antwoorden zit.

IJsland. Kou, sneeuw, ijs. Mensen gaan het water op om te overleven, hoe koud de wind, het water ook is: vis is voedsel, vis is geld: vis is overleven. De IJslanders kennen hun wereld, bedrieglijk en liefdevol. Eén foutje kan die wereld kosten. Het is die meedogenloosheid die een dromer fataal wordt. Bardur.

De scene waarin Bardur sterft is één van de prachtigste, heftigste, van dit boek. Het is geen schok dat hij sterft, in iedere korte beschrijving van Hemel en hel wordt in eerste instantie verteld over zijn dood. De lezer wordt echter eerst nog even geconfronteerd met het mooie mens dat Bardur is. Hij houdt van boeken en poëzie, van zijn vrienden en van de natuur. Hij leefde zo intens, en dat is uiteindelijk wat hem de dood bracht: was hij een klein beetje anders, op welk front dan ook, dan was hij niet zo eng en intens gestorven.

En dan blijft de jongen, een naam heeft hij niet voor de lezer, alleen achter. De eindeloosheid van het niets, van alles dat is verloren, drukt. Op de hoofdpersoon, op de lezer. Iets leren kennen om het vervolgens weer te verliezen. Zo hard, na zo’n prachtige vriendschap. De jongen wil het boek dat Bardur zo lief was, Paradise Lost, terugbrengen naar de echte eigenaar, om zich daarna te verliezen in dat eeuwige, eindeloze niets. Het allerliefst. Als lezer neem je het hem niet eens kwalijk. Hoe vul je een leeg hart? Hoe heel je een hoofd vol zelfverwijt?

Het is zó mooi geschreven, en zonder omwegen. Het is recht door zee omdat het niet anders kan. Ieder personage staat te dichtbij de natuur om te doen alsof. Geen opsmuk, enkel pure zinnen. Soms is dat te veel, maar Jón Kalman Stefánsson breidt zo nu en dan wat afstand door het verhaal. Dan is het alsof de engelen letterlijk van tussen de sterren meekijken.

*

De bergen torenen uit over leven en dood en over de paar huizen die aaneengedrukt op de landtong liggen. Wij wonen op de bodem van een kom, de dag verstrijkt, het wordt avond, de kom vult zich langzaam met de duisternis en dan lichten de sterren op. Ze schitteren eeuwig boven ons alsof ze een belangrijke boodschap hebben, maar wat voor een boodschap en voor wie? Wat willen ze van ons, of eerder misschien: wat willen wij van hen? (p. 9)

Op heldere dagen of wolkeloze nachten is er nauwelijks iets mooiers dan de zee als ze voor zich uit droomt en de maneschijn haar dromen vertolkt. (p. 14)

Het maanlicht is een ander soort licht dan dat van de zon, het maakt de schaduwen donkerder, de wereld geheimzinniger. (p. 36)

Het is gezond voor een mens om alleen in de nacht te staan, dan wordt hij één met de stilte en ondervindt hij een soort van verzoening die echter van het ene moment op het andere in een pijnlijk gevoel van eenzaamheid kan omslaan. (p. 49)

Bardur en de jongen lagen achterover geleund naar de met sterren bezaaide hemel te kijken die ons tegelijkertijd deemoedig en machtig maakt en soms tegen ons lijkt te spreken. Wat hij zegt, streelt voorzichtig onze oude wonden. (p. 62)

Sommige gedichten voeren ons mee naar een plek die woorden, gedachten niet kunnen bereiken, ze brengen je naar de kern zelf, het leven blijft een ogenblik lang stilstaan en wordt mooi, het wordt rein door verdriet en geluk. Sommige gedichten veranderen de dag, de nacht, je leven. (p. 86)

De zin van het leven, is dat de blauwe hemel die we nooit kunnen bevatten? (p. 94)

Wat ben je, leven? Misschien ligt het antwoord besloten in de vraag, in de verwondering die eruit spreekt. Dooft het levenslicht en wordt het duister op het moment dat we ophouden ons te verwonderen, ophouden te vragen en het leven als een gegeven nemen zoals al het andere alledaagse? (p. 201)

waar we het over hebben wanneer we het over anne frank hebben

Tijdens mijn jeugd was Anne Frank mijn heldin, Miep Gies was mijn nummer twee. Ik schreef die laatste ooit een brief waarin ik schreef hoezeer ik haar bewonderde om haar dappere beslissingen, haar liefde, haar loyaliteit. Enkele regels daaronder vertelde ik haar dat ik precies hetzelfde zou doen, in eenzelfde situatie.

Welja.

Miep Gies stuurde een brief terug. Ze was ervan overtuigd dat ik gelijk had, en dat ze zichzelf helemaal niet zag als dapper, maar gewoon als mens. Na alles wat ze had gezien en meegemaakt geloofde ze nog steeds dat de mens boven alles goed is. 

In het eerste verhaal uit de bundel Waar we het over hebben wanneer we het over Anne Frank hebben van Nathan Englander stellen de personages een soortgelijke vraag: in geval van een nieuwe holocaust, zou jij (niet-Joods) mij (Joods) helpen onderduiken? Een simpele vraag. Ik heb geen antwoord. Weet ik veel! Angst speelt graag zijn spelletje, en ik kan me er niets bij voorstellen. Werkelijk, niet.

Nathan Englander is echt een geweldige schrijver. Het is altijd lastig om aan te wijzen waarin dat geweldige precies zit. Voor mij is het zijn vermogen om gebeurtenissen, gevoel en omstandigheden invoelbaar te maken. Doodgewone taferelen, bekende beelden. Englander laat zien waar het precies om draait. Hij wijst de (goedgekozen) details aan maar morst niet. Ook is hij goed in het schrijven van lange dialogen, en heeft hij een scherpe sense of humor. De smeuïge quote van Jonathan Safran Foer op de cover vat het aan de ene kant perfect samen, zegt aan de andere kant helemaal niets. ‘Dit is het intelligentste, grappigste, moedigste en mooiste boek van Englander.’ Het is waar, echter. Het is waar! Het is intelligent én grappig én moedig, én mooi! En verder geef ik niets weg want de verhalen zijn op z'n mooist zonder te veel informatie. Mijn favoriete verhalen: Waar we het over hebben wanneer we het over Anne Frank hebben, Alles wat ik weet over mijn familie van moederskant, Kamp Avondschemer, De lezer, en Gratis fruit voor jonge weduwen. (De bundel bevat acht verhalen.) 

* Ik vind het overigens fantastisch dat er de laatste tijd zoveel short stories worden vertaald door Nederlandse uitgeverijen. Vooral uitgeverij Atlas Contact (met o.a. Lydia Davis, Robin Black, Junot Diaz en Lydia Davis: najaarsbrochure 2012), en Ambo|Anthos uitgevers (Nathan Englander dus, maar ook Sarah Hall zit bij Ambo Anthos) hebben prachtige namen in de portefeuille. Bij uitgeverij de Geus is onlangs een bundel met verhalen van onder meer Ali Smith, Alice Munro, Jumpha Lahiri verschenen met als naam Naar de Stad (samengesteld door Annelies Verbeke en Sanneke van Hassel), en in november komt een nieuwe bundel van Alice Munro uit (getiteld Lief Leven). Oh, en De Bezige Bij heeft Miranda July. Haar Niemand hoort hier meer dan jij (of No one belongs here more than you) is een echte aanrader en zou veel bekender moeten zijn in Nederland (zoals zoveel andere auteurs, vanzelfsprekend). Het gaat in ieder geval al de goede kant op met het korte verhaal, hier.

blauwe nachten

Blauwe Nachten is het tweede boek van Joan Didion dat een leven herdenkt, een dood probeert te ver-werken. Twee jaar na John Gregory Dunne's dood, in 2005, kwam het boek Het jaar van magisch denken uit. Nog voordat dit boek werd uitgegeven overleed ook plotseling dochter Quintana Roo. Didion besloot Magisch denken te publiceren zoals het in eerste instantie was geschreven. Ook begon ze 'gewoon' aan een promotietour. Wel werd het boek opgedragen aan John én Quintana.

Vijf jaar later, in 2010, begon Joan Didion te schrijven over Quintana. Blauwe Nachten, een zogenaamd vervolg. Maar niet echt, natuurlijk. Een nieuw verdriet; nieuwe vragen, nieuwe twijfels, nieuwe angsten: 

‘Sprekend over sterfelijkheid, spreken we over onze kinderen. (...) De tijd verstrijkt. Kan het zijn dat ik dat nooit heb geloofd? Geloofde ik dat de blauwe avonden eeuwig konden voortduren?’ (p. 18-19)

De vele herinneringen die gedeeld worden, laten zien dat Quintana leed onder het idee van 'gekozen' zijn. Want ze werd gekozen, het volmaakte kind met een roze strikje in het intens donkere haar. Maar om in die positie te komen, gekozen kunnen worden, moet je eerst alleen worden gelaten. Ook kon Quintana vele andere scenario's niet uit haar hoofd zetten:

‘Stel dat jullie niet thuis waren geweest, stel dat jullie niet naar dokter Watson in het ziekenhuis hadden kunnen gaan, stel dat er een ongeluk was gebeurd op de snelweg, hoe was het dan met mij afgelopen?’ (p. 83)

Geadopteerd, en dus een zekere mate van verlatingsangst: je kunt het je voorstellen. Ook Didion begrijpt het, nu. Maar dit begrip zorgt eerder voor meer vragen dan rust. Heeft ze, als moeder, ergens iets gemist? Was er iets dat ze had kunnen doen? Quintana was vijf jaar oud toen ze een psychiatrische kliniek belde om te informeren wat ze moest doen indien ze gek werd, en enkele jaren later smeekte ze haar moeder, de wereld, iedereen, om haar vooral in de grond te laten liggen, slapend.

Quintana Roo Dunne
Didion lijkt te zijn lamgeslagen door zo veel verlies in zo'n korte tijd. De bijna wanhopige herhaling van enkele vragen is erg aangrijpend. Herinneringen worden afgewisseld met mijmeringen over tijd, en ouderdom, en het accepteren van de dood. Dat is echter iets waar Didion nogal mee zit. Haar eigen dood, daar heeft ze nu eigenlijk geen moeite (meer) mee – het is de dood van de mensen die ze liefheeft, die ze niet zomaar los kan laten. Aan herinneringen heeft ze niets, vindt ze. Herinneringen vervagen. Ze vloeien in elkaar over.

In Blauwe Nachten lijkt Joan Didion tot de conclusie te komen dat de dood het bewijs is van het bestaan van tijd. Ze is ondertussen 77 jaar oud en begint nu pas te bevatten dat ze ouder wordt. De twijfels en angsten zitten nu niet alleen in haar hoofd, maar ook in de rest van haar lichaam. Zo heeft ze last van onverklaarbare neurotische klachten. Ze wordt gedwongen na te denken over wie er gebeld moet worden in het geval haar iets overkomt. De tijd verstrijkt.

‘Ze wilde graag geloven dat ze, als ze er maar niet bij ‘stilstond’, op een ochtend wakker zou worden om tot de ontdekking te komen dat alles was rechtgezet. ‘Als er bijvoorbeeld iemand doodgaat’, had ze eens gezegd bij wijze van verklaring van haar benadering, ‘kun je er beter niet bij stilstaan.’’ (p. 153)

stil

‘Misschien ben je op school wel aangespoord om ‘uit je schulp’ te kruipen – die dodelijke uitdrukking die volslagen voorbijgaat aan het feit dat sommige dieren van nature hun bescherming met zich mee dragen en dat sommige mensen precies hetzelfde doen. ‘Alle opmerkingen uit mijn kindertijd dat ik lui, dom en saai was, gonzen nog steeds door mijn hoofd,’ schrijft een lid van een nieuwsgroep met de naam Introvert Retreat. ‘Toen ik oud genoeg was om uit te knobbelen dat ik gewoon een introvert type was, maakte de aanname dat er iets wezenlijks mis met me is al deel uit van mijn identiteit. Ik zou willen dat ik de laatste restanten van die twijfel kon opsporen en wegnemen.’’ (p. 22)

Kinderen, mensen, worden verkeerd begrepen, dat is aan de orde van de dag. En het niet belangrijk vinden van die onbegrip, dat misschien ook wel. Maar als je een beetje moeite doet is er zo veel te ontdekken. Voordat ik Stil las wist ik wat introvertie is, en hoe verschillend introverts zijn van extraverts. Ik wist het, want ik ben introvert, maar ik begreep niet waar dat verschil vandaan komt. Heeft het te maken met onzekerheid, opvoeding, angsten? Waarom ben ik zo observerend, haat ik telefoneren, ben ik zo vaak het liefst alleen? Hoe kunnen mensen zo van elkaar verschillen, terwijl het lichaam bij iedereen op een zelfde manier in elkaar zit?

Wel. De hersenen. Stofjes, elektriciteit. Enzo. Dit alles heeft invloed op de wijze waarop wij als mens omgaan met bepaalde situaties. Dit boek vertelt het allemaal en het maakt zó veel duidelijk. Introverte mensen leven ‘binnen’, terwijl mensen met een extraverte persoonlijkheid hun energie juist richten op de buitenwereld. Veel mensen, veel prikkels, zorgen bij extraverten voor meer energie. Dat is hun gevoel van geluk: verbinding met de buitenwereld. Introverts, echter, voelen zich fijner bij het tegenovergestelde. De prikkels moeten van binnen komen. Jezelf bezig houden met de eigen beleving; beschouwen, observeren, filosoferen; lezen, zien, luisteren. Een grote groep introverten is overigens ook ‘hoogsensitief’:

‘Dat klinkt poëtisch maar het is eigenlijk een technisch begrip uit de psychologie. Als je een sensitief type bent, ben je meer dan de gemiddelde mens geneigd om op een prettige manier te worden overdonderd door de Mondscheinsonate, een mooie formulering of een uitzonderlijk vriendelijk gebaar.’ (p. 31)

Susan Cain gaat verder. Omdat ze zelf op Wall Street heeft gewerkt weet ze hoe introverte werknemers vaak verkeerd worden begrepen. In discussies, of tijdens brainstorms, zeggen ze weinig en komen introverts over alsof ze geen ideeën hebben of simpelweg lui zijn. Hun behoefte aan stilte, aan een eigen kamer, wordt gezien als onzekerheid of arrogantie. De zogenaamde kantoortuinen zorgen echter voor stress; introverts hebben andere omstandigheden nodig om hun beste werk te kunnen leveren, en daar wordt weinig tot geen rekening mee gehouden.

Cain pleit voor het bieden van tijd en ruimte wanneer de situatie daar om vraagt. Dit geldt voor de werkplek in het algemeen, maar ook voor basisscholen. Kinderen worden gepusht ‘uit hun schulp te kruipen’ wanneer ze neigen tot solitaire bezigheden – ze worden niet begrepen en moeten zich dus maar aanpassen. Omdat introverte kinderen van nature al gevoeliger zijn, trekken ze zich zulke opmerkingen enorm aan en heeft het vaak (grote) gevolgen voor de rest van zijn of haar leven. Deel 4 van dit boek heet dan ook Hoe moet je liefhebben, hoe moet je werken? In deze laatste hoofdstukken geeft Susan Cain tips aan ouders met introverte kinderen, mensen die een relatie hebben met het andere type, en hoe je als introvert met ongemakkelijke situaties omgaat.

katherine mansfield

‘April 7. The heavens opened for the sunset to-night. When I had thought the day folded and sealed, came a burst of heavenly bright petals. I sat behind the window, pricked with rain, and looked until that hard thing in my breast melted and broke into the smallest fountain, murmuring as aforetime, and I drank the sky and the whisper.’ (p. 14)

*

Arnold Palmer, reviewer in de tijd dat Katherine Mansfields Journal voor het eerst werd gepubliceerd, schreef ooit het volgende:

‘What kind of journal is hers? Many of the thoughts set down in it are not at all profound, for profundity was only incidentally her aim. She was after truth, the true truth, the middle of the note. In a sort of way - in a sort of way - many other people could keep a journal of this kind. But they never do, never. That is the point.’

open stad

‘(..) de melodie deed me zozeer denken aan de ochtendlijke bijeenkomsten uit mijn jeugd dat ik de plotselinge verwarring en gelukzaligheid ervoer van iemand in een statig oud huis met in de verte een spiegelwand, en de onmiskenbare aanblik van een wereld die zich verdubbelt. Ik kon nog onmogelijk zien waar het tastbare universum eindigde en de weerspiegeling begon. Deze navolging tot in de details van elke porseleinen vaas, elke dofglanzende plek op elke gevlekte teakhouten stoel, strekte zich uit tot aan de plek waar mijn spiegelbeeldige ik half omgedraaid was blijven staan, net als ik. En mijn dubbelganger begon precies op dat moment met hetzelfde probleem te worstelen als zijn al net zo beduusde origineel. In leven zijn, zo scheen me toe terwijl ik daar stond met al mijn verdriet, was zowel het origineel zijn als de weerspiegeling, en dood zijn, dat was alsof je werd afgescheiden en alleen nog maar weerspiegeling was.’

Uit Open Stad van Teju Cole (p. 235).

a room of one's own: women and fiction

Virginia Woolf is een schrijver die ik al jarenlang bewonder, maar van afstand (angst?): ooit las ik over haar leven en zette direct al haar boeken op mijn wenslijst. Ik was zestien, gok ik. Dank de hemel; ik liet het daarbij: ik las wel, maar de echte kunst van literatuur was mij nog onbekend. Ik wil nu niet zeggen dat ik de literatuur nu wel ‘ken’, maar ik herken het, en kan met liefde boeken herlezen; misschien zal ik ooit enkele boeken ‘kennen’.

Terug naar het boek. A Room of One’s Own is wat ontstond nadat Virginia Woolf enkele lezingen mocht geven op twee universiteiten (toentertijd de enige twee scholen waar vrouwen student mochten zijn; 1928) over het onderwerp ‘Women and Fiction’. Ze vond het onderwerp zelf vrij vaag en begon daarom met de volgende woorden:

‘But, you may say, we asked you to speak about women and fiction — what has that got to do with a room of one’s own? I will try to explain. When you asked me to speak about women and fiction I sat down on the banks of a river and began to wonder what the words meant. They might mean simply a few remarks about Fanny Burney; a few more about Jane Austen; a tribute to the Brontës and a sketch of Haworth Parsonage under snow; some witticisms if possible about Miss Mitford; a respectful allusion to George Eliot; a reference to Mrs Gaskell and one would have done. But at second sight the words seemed not so simple.’ (p. 5)

Ik houd van de woorden ‘and began to wonder what the words meant’; ze was zo bewust bezig met het onderwerp, het schrijven, haar werk, en wilde het altijd vanaf de kern, de basis, onderzoeken. Daarom begint A Room bij het begin. Vrouwen en fictie: wanneer begon de vrouw te schrijven? Waarom is er geen gepubliceerd werk van vrouwen te vinden uit de oudheid (‘.. nothing is known about women before the eighteenth century.’ (p. 47))? Hoe is het mogelijk dat de man over vrouwen praatte alsof ze zwak en klein waren, terwijl in de fictie zulke krachtige, prachtige vrouwen worden beschreven? Kortom: waarom werden vrouwen niet serieus genomen?

Virginia Woolf geloofde in gelijkheid; man en vrouw zijn gelijk in waarde. Echter, verschillen zijn er nu eenmaal. Eigenschappen. En, in context: een man schrijft anders dan een vrouw. Die verschillen moeten we leren koesteren, aldus Woolf:

‘It would be a thousand pities if women wrote like men, or lived like men, or looked like men, for if two sexes are quite inadequate, considering the vastness and variety of the world, how should we manage with one only? Ought not education to bring out and fortify the differences rather than the similarities?’ (p. 87)

Ook maken we kennis met de zus van Shakespeare (of, de vele zussen van Shakespeare), vertelt Woolf waarom Charlotte Brontë in principe een intelligentere schrijfster was dan Jane Austen maar haar beste werk nooit heeft geschreven, en hoe Jane Austen en Emily Brontë zich tijdens het schrijven nooit hebben laten beïnvloeden door boosheid en dat hun werk daarom nergens uit de toon valt (in tegenstelling tot Charlotte Brontë’s Jane Eyre).

Ik denk dat dit boek belangrijk is, en ik denk dat iedere vrouw het zou moeten lezen. Dat heeft niets te maken met de indruk die het op mij heeft gemaakt; het heeft alles te maken met de geschiedenis van de vrouw. ‘Nothing is known about women before the eighteenth century.’ Er was censuur; een vrouw moest schrijven zoals mannen schrijven, en anonymous, of onder de naam van een man, om gepubliceerd te worden. Om serieus te worden genomen. Het is belangrijk om dit te weten. Ik denk dat het belangrijk is om dit te weten.

Naast het boeiende onderwerp, de bijzondere manier van schrijven, is er nog een reden dat dit boek me nu zo lief is: meerdere keren zag ik mijn eigen gedachten verwoord op papier staan. En zelfs dat, die herkenning, kan Virginia Woolf omschrijven:

‘One holds every phrase, every scene to the light as one reads — for Nature seems, very oddly, to have provided us with an inner light by which to judge of the novelist’s integrity or disintegrity. Or perhaps it is rather that nature, in her most irrational mood, has traced in invisible ink on the walls of the mind a premonition which these great artists confirm; a sketch which only needs to be held to the fire of genius to become visible. When one so exposes it and sees it come to life, one exclaims in rapture, But this is what I have always felt and known and desired! And one boils over with excitement, and, shutting the book even with a kind of reverence as if it were something precious, a stand-by to return to as long as one lives, one puts it back on the shelf […].’ (p. 72-73)

jeanette winterson

Why Be Happy When You Could Be Normal van Jeanette Winterson is een aanrader. Ik las eerst Oranges Are Not the Only Fruit: het verhaal van de jeugd van Jeanette Winterson, maar dan hier en daar wat aangedikt. Geen echte autobiografie dus. Dat is Why Be Happy wel.

Jeanette Winterson werd als baby geadopteerd door Mrs en Mr Winterson. De Mrs is een overheersende vrouw die de bijbel letterlijk nam en enkel zeker was van Het Eind der Tijden. Mr Winterson komt weinig voor in Oranges omdat hij weinig voor kwam in Jeanette's leven. Hij werkte veel, zei weinig, was voornamelijk afwezig. Opgroeiend met het idee dat ze geboren is om missionaris te worden leerde Jeanette hoe ze mensen moest bekeren—en toen werd ze verliefd op haar bekeerlinge. All hell breaks loose.

Winterson schrijft op een manier die volledig van haarzelf is. Haar liefde voor verhalen en boeken deelt ze niet alleen letterlijk, ze gebruikt het in Oranges ook volledig naast haar eigen verhaal. Plotseling wordt ons vertelt over een Heilige Graal in de tijd van Koning Arthur, of over een meisje dat een rivier oversteekt en haar oude leven volledig vergeet. Winterson houdt van symbolisme. Ik houd van haar schrijfwijze.

Why Be Happy When You Could Be Normal? is de vraag die Mrs Winterson haar dochter stelt op het moment dat Jeanette probeert uit te leggen waarom ze haar vriendin niet zomaar uit haar leven wil en kan gummen: When I'm with her I am happy. Just happy. (p. 114) Geluk is nooit iets geweest dat Mrs Winterson begreep. Voor haar was het een zonde, want de mens is op aarde om een schuld te vereffenen. Een zware schuld. Gelukkig zijn is een zonde. Jeanette Winterson was gelukkig met iemand van dezelfde sex. Op 16-jarige leeftijd verlaat Winterson haar thuis.

Omdat Why Be Happy een autobiografie is, is het een persoonlijker boek. Er wordt niet alleen verteld wat er precies plaatsvond, hoe Jeanette zich voelde en hoe ze er op reageerde – ook deelt de schrijfster met ons waarom ze op die manier reageerde. Ik vond haar eerlijkheid, inzicht en intelligentie prachtig. Ze geeft je het gevoel dat ze je in vertrouwen neemt, en daarmee daagt ze de lezer uit om zelf ook zo eerlijk te zijn, op iedere mogelijke manier.

‘The more I read, the more I felt connected across time to other lives and deeper sympathies. I felt less isolated. I wasn’t floating on my little raft in the present; there were bridges that led over to solid ground. Yes, the past is another country, but one that we can visit, and once there we can bring back the things we need. Literature is common ground. It is ground not managed wholly by commercial interests, nor can it be strip-mined like popular culture—exploit the new thing then move on. There’s a lot of talk about the tame world versus the wild world. It is not only a wild nature that we need as human beings; it is the untamed open space of our imaginations. Reading is where the wild things are.’ (p. 144)

Een aantal dingen waar Winterson over schreef deden me ontzettend aan mijzelf denken. Niet de omstandigheden en/of gebeurtenissen, maar de manier waarop ze denkt, voelt en handelt. Zo houdt ook Jeanette Winterson enorm van woorden en boeken, en heeft ze het gevoel dat ze is wie ze is doordat ze ooit, op het moment dat ze het nodig had, de grote wonderlijke wereld van boeken ontdekte (‘That is what literature offers—a language powerful enough to say how it is. It isn't a hiding place. It is a finding place.’ (p. 40)).

Ze heeft dan ook vrede met haar leven. Winterson heeft een heel zware jeugd gehad, is daarom op sommige vlakken niet te repareren, maar ze heeft het geaccepteerd: ‘Yet I would rather be this me—the me that I have become—than the one I might have become without books, without education, and without all the things that have happened to me along the way, including Mrs W. I think I am lucky.’ (p. 228)
 
Dat getuigt van liefde, vertrouwen: voor/in haarzelf, haar leven; geweest en wat nog komen gaat. Sterk, inspirerend. Maar, en dat valt mij als boekenliefhebber op, het getuigt ook van echte liefde voor boeken. Niet het genieten van een verhaal, maar het gevoel hebben dat een boek, of meerdere boeken, jou het leven terug hebben gegeven. En dat het zonder die woorden waarschijnlijk een heel andere kant op was gegaan.

schrijversdagboek virginia woolf, #1



Uit het prachtige eerste deel van het Schrijversdagboek van Virginia Woolf:

‘Waarom valt er in het leven niets te ontdekken? Iets waar je je vinger op kunt leggen en zeggen ‘dat is het’? Mijn neerslachtigheid is een tergend gevoel. Ik zoek: maar dat is het niet - en dat ook niet. Wat is het dan wel? En zal ik ‘het’ voor mijn dood nog vinden? Dan ineens (toen ik gisterenmiddag over Russell Square liep) zie ik de bergen in de lucht: de machtige wolken; en de maan die boven Perzië is opgekomen; op dat moment heb ik het grote verbijsterende gevoel dat ik daarin iets ontdek dat 'het' is. Ik doel niet zo zeer op de schoonheid. Waar het om gaat is dat het ding op zich volstaat, bevredigt; volmaakt is. Ik voel dan ook hoe vreemd het is dat ik zelf op de aarde rondloop: hoe onvoorstelbaar vreemd de positie van de mens is; slenterend over Russell Square met de maan daarboven en die bergachtige wolken. Wie ben ik, wat ben ik, enzovoort: vragen die voortdurend bij me opkomen; en dan ineens stuit ik op een tastbaar feit, een brief, een mens, en daal weer af naar de aarde met een opgefrist gevoel. En zo gaat het voortdurend. Daaruit blijkt trouwens, en ik geloof dat het echt zo is, dat ik vrij regelmatig dit 'het' tegenkom; en dan voel ik me volkomen rustig.’ (p. 120)

Dit is overigens de versie van de Arbeiderspers, privé-domein nr. 37 met isbn-nummer 9789029557832. Ik heb geen idee of dit een volledige versie is, of het goed vertaald is. Het maakt ook niet uit: dit is echt, echt heel mooi. Ik geniet vooral erg van haar observatie-vermogen. Ze lijkt zichzelf soms zo goed te kennen, en toch loopt ze dan ineens weer tegen problemen aan alsof ze in het donker ronddwaalt in een kamer die ze niet kent. Virginia Woolf was fragiel en oersterk tegelijk. Kortom: een aanrader. Tenminste, voor lezers die van Woolf, en/ of memoirs/ dagboekbrieven houden.

//

quoi?

ada limón adrienne rich ali smith alice notley alice oswald anne boyer anne brontë anne carson anne truitt anne vegter annie dillard antjie krog audre lorde bhanu kapil carry van bruggen catherine lacey cees nooteboom charlotte brontë charlotte salomon chimamanda ngozi adichie chris kraus christa wolf claire messud claire vaye watkins clarice lispector david whyte deborah levy durga chew-bose elif batuman elizabeth strout emily brontë emily dickinson emily ruskovich ester naomi perquin etty hillesum f. scott fitzgerald feminisme fernando pessoa han kang helen macdonald henri bergson henry david thoreau hermione lee herta müller jan zwicky janet malcolm jean rhys jeanette winterson jenny offill jessa crispin joan didion john berryman joke j. hermsen josefine klougart kate zambreno katherine mansfield kathleen jamie katja petrowskaja krista tippett layli long soldier leonard koren leonora carrington leslie jamison louise glück maggie anderson maggie nelson marcel proust margaret atwood maría gainza marie darrieussecq marie howe marja pruis mary oliver mary ruefle neil astley olivia laing patricia de martelaere paul celan paula modersohn-becker poetry poëzie rachel cusk rainer maria rilke raymond carver rebecca solnit robert macfarlane sara ahmed sara maitland seamus heaney siri hustvedt stefan zweig susan sontag svetlana alexijevitsj sylvia plath ta-nehisi coates teju cole terry tempest williams tess gallagher tjitske jansen tomas tranströmer tracy k. smith valeria luiselli virginia woolf vita sackville-west w.g. sebald yiyun li zadie smith

Blogarchief